I. geheel, gans; al, alle; ieder, elk; tout ce qui, al wat; fous (les) deux, allebei, beiden, alle twee; tous les deux ans, om het andere jaar, om de twee jaar; toute autre histoire, elke andere geschiedenis; toute la ville, de gehele stad; toute ville, elke stad; tout à vous, geheel de uwe; de toute beauté, zeer schoon; dans sa toute jeunesse, in zijn prille jeugd; pour toute réponse, als enig antwoord;
II. geheel; zeer, erg; une tout autre histoire, een heel andere geschiedenis; elle était toute honteuse, zij was geheel beschaamd; une étoffe tout laine, een zuiver wollen stof; il demande tout autre chose, hij verlangt iets geheel anders; tout de bon, in (alle) ernst, werkelijk, heus; tout habiles qu'ils sont, hoe bekwaam zij ook zijn, al zijn ze ook bekwaam;
III. alles; ’t geheel; hoofdzaak; le tout est de..., het komt er vooral op aan...; c'est tout ce qu'il y a de simple, 't is hoogst (zeer, zo verschrikkelijk) eenvoudig; du tout au tout, geheel en al; (pas of point) du tout, in 't geheel (volstrekt) niet, geenszins; en tout, in ’t geheel.