Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Qui

betekenis & definitie

wie, wien; wat; qui donc, Louis?, wie is die Louis toch?; qui est là?, wie is daar?; qui vous amène?, wat voert u hierheen?; à qui?, aan (voor) wie?; c'était à qui se moquerait de lui, ze hielden hem allemaal om het hardst voor de gek; c’était à qui m'offrirait qc., als om strijd boden zij mij iets aan; die(n), wie(n), dat, wat; le voilà qui s’en va, daar gaat hij net heen; bien fin qui pourrait le prédire, wie zou zo knap zijn het te kunnen voorspellen?; ne fait pas qui veut un chef-d'œuvre, het is niet iedereen gegeven een meesterwerk te maken; qui plus qui moins, sommigen (de een) meer, anderen (de ander) minder; qui que ce soit qui vous l’ait dit, wie ’t u ook gezegd heeft....

< >