I. 1. val, (val)strik, voetangel, klem; strikvraag; knip; klep [v. duivenslag]; valdeur, luik; stankafsluiting; 2. rijtuigje op twee wielen; fall (walk) into the trap, in de val lopen; lay (set) traps before (for) one, iemand strikken spannen;
II. in de val laten lopen, vangen, (ver) strikken.
III. 1. optuigen, (op)tooien; 2. in: traps, spullen, boeltje.