I. V.T. v. 2. lie.
II. wereldlijk, leken-.
III. leggen; aan-, beleggen (met with); zetten; neerslaan; doen legeren [koren]; temperen, doen bedaren; bannen, bezweren [geesten]; richten [kanon]; dekken [tafel]; slaan [touw]; smeden [samenzwering]; (ver)wedden; indienen [aanklacht]; klaarzetten [ontbijt]; lay a bet, een weddenschap aangaan; lay the cloth, de tafel dekken; lay snares, strikken spannen; zie ook: hand;
IV. leggen; dekken [de tafel]; lay about one, er op (van zich af) slaan (naar alle kanten); lay aside, ter zijde leggen; laten varen; lay at, vaststellen op; slaan naar, te lijf willen; lay before, voorleggen; lay by, ter zijde, weg-, afleggen, afdanken; op zij leggen, sparen; lay down, neerleggen; (vast)stellen [regels]; bepalen; op stapel zetten; opslaan [wijn]; lay down one’s life, zijn leven geven; lay in, opdoen, inslaan; lay into one, er op losslaan; lay off, 1. afleggen; 2. afpalen; uitzetten [afstanden]; 3. Am gedaan geven [werklui]; uitscheiden; met rust laten; lay on, opleggen; er op (er over) leggen; aanleggen [gas]; er op ranselen; schuiven op [schuld]; lay it on (thick, with a trowel), 1. het er dik opleggen, overdrijven; 2. met de stroopkwast werken; lay out, uitleggen; aanleggen, ontwerpen; afleggen [een dode]; uitgeven, besteden (aan in); lay oneself out to..., zijn uiterste best doen, zich uitsloven om...; lay over, bedekken, beleggen; lay to, wijten aan; bijleggen; lay under water, onder water zetten [land]; lay up, inslaan [voorraad]; opzamelen, sparen; opleggen; buiten dienst stellen, afschaffen, afdanken; be laid up, (ziek) liggen, het bed moeten houden; lay upon, zie lay on.
V. leg, het [eieren] leggen; ligging; aandeel [v. buit of winst || lied, zang.