I. half; half a pound, een half pond; in a half whisper, (zacht) fluisterend;
II. half, halverwege; half as much (many) again, anderhalf maal zoveel; half past (five), half (zes); from two to half past, tot half drie; half three, vierdehalf, 3½; not half!, en of!, en niet zuinig ook!; not half bad, nog zo kwaad niet, lang niet slecht;
III. helft, half(je); semester, halve mijl, vrije middag; half back; kwart liter; halves, ook: halve laarzen; better half, wederhelft; too... by half, al te...; do nothing by halves, ten halve.
