I. vullen, aan-, in-, vervullen; vol maken, vol gieten; stoppen; plomberen [tand]; uitvoeren [bestelling]; verzadigen; bezetten, bekleden, innemen, beslaan [plaats]; doen zwellen [de zeilen]; fill in, invullen
dichtmaken, -stoppen, -gooien; fill out, vullen, in-, aan-, opvullen; fill up, (geheel) volmaken, beslaan, innemen; op-, bij-, aan-, invullen; dichtgooien, dempen;
II. zich vullen, vol lopen, raken; fill out, voller, gezetter worden, zwellen; fill up, zich geheel vullen; dichtslibben; (bij)vullen [benzine], tanken; it fills up, het vult de maag;
III. vulling; verzadiging, bekomst; drink (eat) one’s fill, drinken (eten) tot men genoeg heeft; look one’s fill, zich zat kijken.