I. drinken;
II. (uit-, (op)drinken; drink away, verdrinken [zijn geld];, drink down, opdrinken; verdrinken leed]; drink in, indrinken, in zich opnemen; drink off, in één teug uitdrinken; drink (to) the health of, drinken op de gezondheid van; drink up, uitdrinken;
III. drank; dronk; borrel, glas, slokje; in drink, dronken; on the drink, aan de drank.