Het dierenrijk werd ca. 2300 jaar geleden door Aristoteles ingedeeld in twee groepen, de gewervelde dieren en de ongewervelde dieren, of zoals hij het noemde in bloeddieren en bloedloze dieren. Hoewel men later spoedig kon vaststellen dat de ongewervelde dieren uit een groot aantal groepen, gelijkwaardig aan de gewervelde dieren, is opgebouwd, bestond tot in de 19e eeuw de mening, dat men de ongewervelden als strikte stam naast de gewervelde dieren kon stellen.
We weten thans, dat de gewervelde dieren nauw verwant zijn aan een aantal groepen ongewervelde zeebewoners. Een paar groepen ongewervelden worden thans samen met de gewervelde dieren in de groep chordadieren samengebracht, hoewel de overeenkomst in uiterlijk en levenswijze vaak ver te zoeken is of zelfs geheel ontbreekt.
Niettemin is bij vergelijkend onderzoek van de embryo’s der verschillende groepen chordadieren komen vast te staan, dat hun ontwikkelingsgeschiedenis een dermate grote overeenkomst vertoont, dat een gemeenschappelijke stamvorm moet hebben bestaan. Bij alle chordadieren ontstaat de centrale zenuwstreng uit een afsnoering van het buitenste kiemblad, aan de rugzijde van het dier.
Onder deze ruggestreng vormt zich als afsnoering van de bovenkant van de oerdarm een uit betrekkelijk grote cellen bestaande steunstaaf. Deze stevige, elastische staaf, de zgn. chorda dorsalis, is het oer-skelet en gemeenschappelijk kenmerk van alle groepen.
Bij het lancetvisje blijft de chorda dorsalis tijdens zijn hele leven een over de gehele lengte lopende ondersteuning van het lichaam. Bij de mantelvisjes strekt deze chorda dorsalis zich alleen in het staartdeel uit.
De vastzittende zakpijpen hebben echter geen chorda in het volwassen stadium, maar wel in het larvestadium, evenals dit het geval is bij de salpen, waar in de volwassen dieren veelal nauwelijks iets van de larvale chorda is terug te vinden.Bij alle hogere gewervelde dieren wordt de chorda door een kraakbenige of verbenende wervelkolom vervangen.
Een ander kenmerk van alle chordadieren is de vorming van kieuwspleten, welke in de oervorm paarsgewijze aan het begin van de slokdarm als openingen verschijnen. Dit deel van het spijsverteringskanaal heet daarom kieuwdarm. Aan de onderkant van de kieuwdarm bij de schedellozen en manteldieren loopt een wimperzoom met talrijke kliercellen, de endostiel, welke bij de hogere chordadieren tot de schildklier uitgroeit.
Bij de landbewonende gewervelde dieren, die niet langer met kieuwen ademhalen maar met longen, zijn de kieuwspleten rudimentair of geheel verdwenen. In de embryonale ontwikkeling van alle gewervelde dieren zijn ze echter altijd terug te vinden. Zoals uit het schema blijkt, verdelen we de Chordata gewoonlijk in drie onderstammen: de manteldieren, de schedellozen en de gewervelde dieren.
Terwijl de hogere groepen gewervelde dieren, amfibiën, reptielen, vogels en zoogdieren, vrij duidelijk afgebakende klassen zijn, moeten we de vissen in tenminste drie klassen onderverdelen, omdat ze in principiële bouw sterk van elkaar verschillen, tenminste even sterk als de zojuist genoemde klassen onderling.