Zo’n strijd is voor het voortbestaan geenszins nadelig.
De vogels of Aves, worden ten opzichte van de andere gewervelde dieren gekarakteriseerd door aanpassingen aan het vliegen. Toch wijzen vele anatomische kenmerken op een gemeenschappelijke afkomst met de reptielen. Van de archosauriërs en de daartoe behorende, in het Trias levende orde der Thecodontia, splitsten zich de pseudosuchiërs af. Hieronder traden 160 miljoen jaar geleden de eerste oervogelvormen op, als tweebenige wezens, die een beetje konden fladderen. Hieruit ontwikkelden zich boombewoners, zoals we die voor ons zien in de vorm van fossiele resten van de Archaeopteryx, uit het Boven-Jura van Noord-Beieren. In 1861, 1877 en 1956 werden deze waardevolle getuigen van de ontwikkeling van het leven op aarde gevonden; reptielenskeletten met veren, overgangsvormen tussen twee klassen van de gewervelde dieren, die we ongetwijfeld tot de vogels moeten rekenen.
Men plaatst ze als oervogels (Archaeornithes) tegenover alle moderne vogels (Neornithes), hoewel enkele fossiele soorten uit het Krijt (Hesperornis, Ichthyornis) nog in menig opzicht op de oervogels lijken. In het Tertiair begon de ontwikkeling van de huidige vogels en aan het einde van deze periode, in het Plioceen, bereikten ze hun hoogtepunt, met een soortenaantal dat 1/3 groter was dan het tegenwoordige aantal. Men neemt aan dat er tegenwoordig 8600 vogelsoorten bestaan.
Het meest unieke kenmerk van de vogels is het bezit van veren, die zich hebben ontwikkeld uit reptielenschubben. Deze uiterst fijngebouwde hoornaanhangsels omgeven het lichaam in een dikke laag, zorgen voor warmte en beschutting en geven het lichaam de gestroomlijnde vorm. Warmte wordt geleverd door een onderlaag van dons, de gestroomlijnde vorm ontstaat door de dekveren, die in tegenstelling tot de donsveren niet regelmatig over het lichaam verdeeld zijn, maar in banen (veervelden) gerangschikt staan, met daartussen kale banen. Alle veren ontstaan uit een diep verzonken huidpapil, die zich tot een hoornige cylinder ontwikkelt. Deze vertakt zich op zeer gecompliceerde wijze tot de uiteindelijke veervorm. De veer schuift als een verhoornd omhulsel uit de huid en ontvouwt zich vanuit de spoel.
Donsveren zijn los van struktuur, met een slappe schacht. Dekof contourveren hebben een stijve schacht met stevige vlaggen, bestaande uit parallel lopende aftakkingen aan beide zijden van de schacht, de baarden. De baarden dragen tegengesteld gerichte baardjes, welke aan één zijde van haakjes voorzien zijn, zodat een hechte verbinding ontstaat. Het resultaat is een sterke, elastische hoornvlag, hetgeen voor de funktie van de veren onontbeerlijk is. De voor het vliegen noodzakelijke slagpennen zijn asymetrisch, met een verschillende binnenen buitenvlag. Staartveren kunnen vervormd worden tot steungevende organen, de overige dekveren tot versierselen.
De veelzijdige kleurmogelijkheden van de veren berust op in het hoorn ingesloten pigmenten, of op bijzondere strukturen in de baardjes. Eiwitketens (melaninen) veroorzaken zwarte, grijze en bruine tinten, in vet oplosbare carotenoiden (lipochromen) gele en rode tinten. Blauw is altijd van de struktuur afhankelijk, evenals alle glanskleuren, groen ontstaat uit een combinatie van gele kleurstof met blauwe struktuurkleur.
Afgezien van de veren weerspiegelt het vliegvermogen zich het best in het skelet. De beenderen zijn sterker vergroeid dan bij reptielen, vooral in de schedel en de wervelkolom. Ze zijn door een hoger kalkgehalte hard, bros en licht, bovendien zijn ze vaak hol en met lucht gevuld. Borstkas en ruggegraat vormen een hecht geheel waaraan de voor de vlucht zo belangrijke vleugels zijn bevestigd via een krachtige, dubbele schoudergordel, met een zeer breed borstbeen. Hieraan zijn de voornaamste vliegspieren bevestigd, vooral aan de hoge borstbeenkam. Het bekken bestaat uit drie vergroeide beenderen en is met de ruggegraat tot één geheel versmolten.
In de vleugel zijn nog de onderdelen te herkennen van de voorpoot van de gewervelde dieren. Een kogelgewricht aan het opperarmbeen en een vereenvoudiging van het handgedeelte wijzen op de vliegfunktie. In de achterpoten zijn de middenvoetsbeentjes vergroeid tot het alleen bij vogels voorkomende loopbeen, dat een bijzonder gewricht draagt. De hals is zeer beweeglijk en vaak lang. De schedel wordt gekenmerkt door grote oogkassen, een hoog gewelfd schedeldak en de benige snavel.
De zwaarste spieren zijn de borstspieren, die de belangrijkste rol spelen bij het vliegen en 15-20% van het gewicht van de vogel uitmaken. Hart en bloedsomloop zijn sterk ontwikkeld, hetgeen noodzakelijk is voor de handhaving van de hoge lichaamstemperatuur (40-43 °C). Van alle gewervelde dieren hebben vogels de meest effectieve ademhalingsorganen. De opvallend kleine longen staan in verbinding met talloze luchtzakken in het hele lichaam, waardoor een dubbel gebruik van de geademde lucht mogelijk wordt gemaakt en die tevens voor warmte-isolatie en gewichtsvermindering dienen. De dagelijkse behoefte aan voedsel is in verband met het hoge energieverbruik groot. De vertering geschiedt snel en zeer volledig.
Vogels planten zich net als reptielen voort door middel van eieren, welke een harde, vaak bontgekleurde kalkschaal hebben en uitgebroed worden in speciaal daarvoor gebouwde nesten. De pas uitgekomen jongen kunnen direkt zelfstandig zijn (nestvlieders) of langzaam grootgebracht worden (nestblijvers). Vogelhersenen zijn veel groter dan die van reptielen, hoewel de bouw nog ongeveer hetzelfde is. Het gezichtsvermogen is buitengewoon sterk ontwikkeld; de ogen zijn de volmaaktste in het hele dierenrijk. Het gezichtsveld is groot en de scherpte overtreft die van het menselijk oog 6 tot 8 maal. Het gehoor en de evenwichtsorganen zijn eveneens zeer goed ontwikkeld; de reuk is minder goed.
De verspreiding van de vogels op aarde weerspiegelt de veranderingen in hun omgeving. Nieuwe soorten ontstonden, oude stierven uit, of pasten zich aan de nieuwe omstandigheden aan, waardoor ze moesten veranderen. Dit proces gaat ook nu nog door. In de tropen en subtropen heerst de grootste soortendichtheid, maar de meeste groepen zijn gebonden aan bepaalde geografische gebieden. Kolibri’s, tangara’s en tirannen vindt men bijvoorbeeld in de Nearctische en Neotropische fauna (Noorden Zuid-Amerika), parelhoenders, struisvogels en muisvogels alleen in de Ethiopische fauna (Afrika bezuiden de Sahara), de meerderheid van de fazanten en de timalia’s in de Oriëntaalse fauna (Zuidoost-Azië tot de Soenda eilanden) en de casuarissen, emoes en paradijsvogels alleen in de Australische fauna. De familie van de heggemussen is beperkt tot de Palaearctische fauna (Europa, Azië tot de Himalaya, Noord-Afrika), terwijl daar ook de grasmussen en de vliegenvangers vele soorten tellen.
Wereldwijde verspreidingspatronen komen, behalve bij zeevogels, zelden voor. Vogels zijn in lichaamsbouw en leefwijze aan hun omgeving aangepast. Ze prefereren een bepaald leefmilieu (biotoop), waardoor hun verspreiding wordt begrensd. De veranderingen die de mens in het landschap aanbrengt, maken dat vele soorten kultuurvluchters worden en vele andere kultuurvolgers.