Gepubliceerd op 30-05-2019

Manteldieren

betekenis & definitie

Onderstam Tunicata Manteldieren Klassen Appendicularia Mantelvisjes (Oikopleura), Ascidiacea Zakpijpen (Ascidia, Botryllus, Ciona, Clavelina, Dendrodoa, Halocynthia, Phallusd), Thaliacea Salpen (Doliolum, Pyrosoma, Salpa).

Alle manteldieren (Tunicata) zijn bewoners van de zee. Hun naam danken deze dieren aan een hen omgevende huiduitscheiding. Deze uitscheiding, mantel genoemd, is gewoonlijk cellulosehoudend, hetgeen zeer opmerkelijk is, omdat cellulose in het algemeen alleen voorkomt in plantaardige organismen. De Tunicata zijn in dit opzicht dan ook een uitzondering in het dierenrijk. Oikopleura dioica leeft, evenals alle andere mantelvisjes in het zeeplankton. In plaats van een mantel hebben ze een doorzichtig geleikapsel, waarbinnen zich een ingewikkeld fijnmazig filtersysteem bevindt. Door bewegingen van de staart voeren ze water door dit filtersysteem en vangen op die manier allerfijnste voedseldiertjes uit het plankton.

De zakpijpen (Ascidiacea) leven vastgehecht op stenen en waterplanten, merendeels in de ondiepere kustwateren, hoewel ook enkele diepzeevormen bekend zijn. Volwassen dieren kunnen zich niet verplaatsen. Het grootste deel van de zakvormige dieren wordt door een enorme kieuwkorf ingenomen, waarmee ze op efficiënte wijze micro-organismen uit het doorstromende water filteren. Rond de kieuwkorf ligt de peribranchiale ruimte, die bij de dieren door de mantel wordt afgebakend. Binnen de peribranchiale ruimte monden de einddarm en de geslachtsorganen uit.

Door de beweging van talloze kleine wimpers wordt er een waterstroom door de instroomopening naar de kieuwkorf geleid. Hier worden de voedseldeeltjes gevangen door een slijmfilm, welke gevormd is door de ventrale wimpers (endostyl). Het doorstromende water komt dan via kieuwspleten in de peribranchiale ruimte. Hieruit wordt het water, evenals de afvalstoffen en de geslachtsprodukten, via een uitstroomopening afgevoerd. De afgezonderde voedingsstoffen komen terecht in het verterende deel van de darm. In de nabijheid van de darm bevinden zich meestal ook de geslachtsorganen en het hart.

Bij doorschijnende zakpijpen, zoals bv. Clavelina lepadiformis, kan men waarnemen, dat de hartslag met korte tussenpozen wisselt van pomprichting, hetgeen bij alle manteldieren het geval is. De in- en uitstroomopeningen bij de andere zakpijpen zijn soms pijpvormig verlengd (zie Halocynthia papillosa en Ciona intestinalis). De beschermende mantel is bij veel zakpijpen van een kraakbeenachtige substantie (bv. bij Ascidia mentula en bij Phallusia mammillata). Andere bezitten echter een leerachtige mantel (Halocynthia papillosa en Dendroda grossularia). De meeste soorten leven solitair, maar Clavelina vormt kolonies door knopvorming.

Een merkwaardige nauwe relatie onderhouden de individuen van Botryllus; vele dieren liggen samen in een geleiachtige massa bijeen. Binnen deze gelei-mantel, die als een klomp op stenen vastzit, hebben ze een gemeenschappelijke ringvormige uit-stroomopening.

De salpen (Thaliacea) zijn steeds vrijzwemmende manteldieren. Een chorda is alleen bij de larven van Doliolum aanwezig. Inen uitstroomopening zitten aan weerszijden van het tonvormige lichaam. Ringspieren liggen in banden rond het lichaam. Door samentrekking wordt water uit de achterste opening gestoten, en met deze „straalaandrijving“ bewegen ze zich voort. De salpen maken een generatiewisseling door.

De solitair levende individuen vermeerderen zich ongeslachtelijk door knopvorming aan het zgn. „stolo“ uitsteeksel. Op deze wijze ontstaan lange kettingen van geslachtelijke dieren. Deze produceren ieder een ei, dat na bevruchting in het inwendige van het moederlichaam tot ontwikkeling komt en tot een geslachtloos individu wordt.

De merkwaardige Pyrosoma is een uit vele exemplaren bestaande kolonie. De dikte van de wand van de holle buisvormige kolonie komt overeen met de lengte van de enkele individuen. De instroomopeningen liggen naar buiten, de uitstroomopeningen naar binnen. Aan een van de einden heeft de kolonie een opening waardoor het water uitgestoten wordt. Het opmerkelijkst is bij deze dieren Het lichtgevend vermogen. Geen andere diersoort kan een dusdanig helder licht uit stralen als waartoe deze dieren toe in staat zijn.

< >