Eigenlijk: von Innhausen und Knyphausen. Adellijk geslacht in Duitsland en Nederland, waarvan de laatste tak in 1884 is uitgestorven.
De familie gaat terug op Grote Onneken, hoofdeling te Sengwarden in Jeverland (tweede helft 14de eeuw), wiens nazaten de naburige borgen Inhusen en Knipens (Knyphusen) verwierven. Met de grafelijke raad Folef Alksen (gest. 1531) kreeg de familie voet aan de grond in Oost-Friesland (Dld.). Folefs kleinzoon Wilhelm (1557-1634) trouwde met de laatste Manninga van Lütetsburg en werd zo de stamvader van alle Duitse Inn- und Knyphausens. Wilhelms broer Ico von Inn- und Knyphausen (1555-1604) vestigde zich in de Zuidelijke Nederlanden door zijn huwelijk met de erfdochter van Elderen en Vogelzang (sticht Luik). Hun kleinzoon Georg Wilhelm van In- en Kniphuisen (1635-1709), die in 1694 in de rijksgravenstand verheven, trouwde in 1665 met Anna van Ewsum, erfdochter van Nienoord. Zij hoorde tot het aanzienlijkste Ommelander hoofdelingengeslacht.
Zij was eerder getrouwd geweest met Georg Wilhelms achterneef Carel Hiëronymus van In- en Knyphuisen (1632-1664) van Upleward. Georg Wilhelm van In- en Kniphuisen wist het door onfortuinlijke ondernemingen (verveningen en zoutziederij) en door oorlogsgeweld geruïneerde familievermogen der Ewsums te herstellen en Nienoord tot een pronkslot om te bouwen. Ook de verveningen bracht hij weer tot rendement. Hij bezwaarde het hele bezit met een fideïcommis (onvervreemdbaar stam- of familie-erfgoed), dat in de 18de eeuw tot de nodige familieverwikkelingen zou leiden.Ondertussen had de sluwe Rudolf Wilhelm van In- en Kniphuisen (1620-1666), een broer van Anna van Ewsums eerste man Carel Hiëronymus en tevens haar stiefvader, zich ook in de Ommelanden gevestigd. Hij hield Lütetsburg wederrechtelijk in zijn bezit en zocht daarom eventuele compensatie elders. Zijn zoon - Anna’s halfbroer - Haro Caspar van In- en Kniphuisen (1646-1694) liet hij daarom met de erfdochter Anna Lewe van Ulrum trouwen.
Van de drie kleindochters van Georg Wilhelm van In- en Kniphuisen en Anna van Ewsum van Nienoord trouwde er één met de dochter van Haro Caspar van Ulrum. Hun lichamelijk zwakke zoon Jan Carel Ferdinand van Inen Kniphuisen (1717-1737) was daarom zowel erfgenaam van de Nienoordse als van de Ulrumer goederen. Na zijn dood ontstonden er problemen, toen zijn Ulrumer ooms en tantes zich beide erfenissen toeëigenden. De erfgenamen hielden voorlopig de Nienoordse en Ulrumer boedels onverdeeld, wat een periode van verval inluidde. Bovendien was de familie verwikkeld in een langdurig proces met de Lütetsburger verwanten, die zich op grond van het fideïcommis van Georg Wilhelm als rechtmatige erfgenamen van Nienoord beschouwden.
Ten slotte werd door erfenis de zoon van een der Ulrumer verwanten, Ferdinand Folef van In- en Kniphuisen (1735-1795), weer eigenaar van beide borgen met hun toebehoren. Hij kreeg een met schulden beladen vervallen boedel, die hij slechts door middel van een (tweede) huwelijk met een rijke Amsterdamse regentendochter kon redden, terwijl na 32 jaar het proces met de Oost-Friese familie in zijn voordeel werd beslecht (1772). Door zijn onbezorgde levenswijze maakte hij echter opnieuw schulden, die vermoedelijk (mede) aanleiding waren tot zijn zelfmoord (1795). Politiek gezien waren de In- en Kniphuisens sinds Georg Wilhelm geen factor van betekenis meer geweest; de Ulrumers waren in de 18de eeuw staatsgezind en in het verlengde hiervan is Ferdinand Folefs keuze voor de patriottenbeweging een logische geweest.
Zijn weduwe Anna Maria Graafland (1743-1803) en haar zoons hebben geprobeerd de Nienoords-Ulrumer boedel te saneren, door de hele schadelijke staat op de veenderijen over te hevelen. Deze waren met gunstige resultaten hervat, toen de conjunctuur na 1760 begon aan te trekken. Maatregelen tegen de voortdurende problemen met de watervoorziening, de daaruit volgende vermeerdering der schulden, alsmede de stremming van de scheepvaart in de Bataafs-Franse tijd en de nieuwe belasting op de veenderijen (1805) gaven het project echter de genadeslag. In 1815-1817 werd het veenfonds geliquideerd. Tevoren was Asinga te Ulrum op afbraak verkocht en Nienoord verkleind. Het einde van de Nederlandse tak der In- en Kniphuisens was hiermee ingeluid.
De sloop van Nienoord ging verder. Deze werd zelfs bespoedigd door brand en vernieling van de kostbare inboedel ten tijde - en mogelijk door toedoen - van Ferdinand Folef II (1804-1884), een dégeneré die daarom door zijn familie in Groningen onder levenslang huisarrest werd geplaatst.
[Feenstra]
Lit.: W. Deeters. ‘Innhausen und Knyphausen, zu (Fam.)’ in: M. Tielke (red.), Biographisches Lexikon für Ostfriesland I (Aurich 1993): Feenstra, Bloeitijd en verval; H. Feenstra, ‘De koperen grafkistjes van Midwolde. Tekst en uitleg’, Groninger Kerken 12 (1995) 103-107.