(Stolwijk 1908 - Haren 1965)
Rechtshistoricus. Legde in 1931 het doctoraal examen rechten af in Utrecht en promoveerde daar in 1942 op Staat en souvereiniteit in de Middeleeuwen, waarbij hij de nadruk legde op de vestiging van het bisschoppelijk staatsgezag in het Utrechtse Nedersticht. In 1946 werd hij hoogleraar in het Oude Vaderlandse recht in Groningen. Hij ging ervan uit dat het oudvaderlands recht tot 1795 het geldend recht was. Het bestond zijns inziens uit drie componenten: elementen van het geleerde Romeinse recht, het kerkelijke of canonieke recht en het recht van inheemse, Germaanse oorsprong. Dit laatste noemde hij het oudvaderlandse recht in eigenlijke zin en dat beschouwde hij als zijn terrein.
Hij wist belangstelling te wekken voor zijn vakgebied door fundamentele problemen van de rechtswetenschap aan de orde te stellen, zoals vrijheid en recht, recht en overheidsgezag, overheidsgezag en straf, de verhouding tussen publiek- en privaatrecht, en politieke zeggenschap in de samenleving. Zijn onderzoek betrof de geleidelijke juridische vestiging van het staatsgezag, vanaf de West-Europese Germaanse samenleving in de vroege Middeleeuwen, die zich weliswaar steeds aan rechtsregels gebonden wist, maar toch elk overheidsgezag verwierp. Behalve wetenschapsbeoefening was voor hem organisatorisch en bestuurlijk werk een behoefte; in zijn optreden was hij een afstandelijke gentleman. Hij was bestuurslid van de Vereeniging tot Uitgaaf van de Bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, lid van de redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, voorzitter van de Vereniging voor Terpenonderzoek, van het Groninger Universiteitsfonds en voorzitter van het bestuur van de Groningse Openbare Leeszaal en Bibliotheek. Zijn perfectionisme is er de oorzaak van geweest dat veel van zijn werk pas door de zorgen van anderen postuum is verschenen, zoals zijn belangrijke La liberté et la peine (1973), waarin hij handelt over vrijheid en strafrecht vóór de 12de eeuw.
[Iinssen]
Lit: A.G. Jongkees, Jaarboek RUG 1966. 57-59; R. Feenstra. ‘In memoriam P.W.A. Immink’ in: N.E. Algra (red.), Prof. Mr.
P.W.A. Immink, Verspreide geschriften (Groningen 1967); T.J. Veen, ‘Petrus Wemerus Adam Immink’ in: T.J. Veen (red.), Zestigjuristen: bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (Zwolle 1987) 403-407; BWN III 286-288.