(Zwolle 1778 - Groningen 1849)
Jurist en archivaris. Zoon van de dichter Rhijnvis Feith. Studeerde rechten te Groningen en promoveerde in 1800 op het proefschrift De Tyrranide. Werd in 1800 grietman van Humsterland, van 1801 tot 1803 was hij rechter van de drie Waarden: Kommerzijl, Ezinge en Hardeweer en Feerwerd. Hij was van 1803 tot 1838 advocaat te Groningen. Van 1838 tot 1849 was hij lid van het Provinciaal Gerechtshof, van 1827 tot 1847 gemeenteraadslid van Groningen en van 1829 tot 1837 lid van Provinciale Staten.
In 1832 volgde hij R.K. Driessen op als archivaris van het provinciaal archief. Hij publiceerde o.a.: Het Groninger beklemrecht (1828), Over de karspellasten van Grijpskerk (1840), Het landregt van Selwerd (1846) en veel artikelen in de Groninger Volksalmanak. Samen met A. Ypey publiceerde hij in 1836 Over de oudheden van het Gooregt en Groningen.
Lit.: Genealogie Feith (Groningen 1924); F.C.J. Ketelaar, ‘Drie generaties Feith (1778-1913)’ in: Acht Groningse juristen en hun genootschap. 225 Jaar Pro Excolendo Iure Patrio (Groningen 1986) 61-104.