Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Samaritanen

betekenis & definitie

is de naam, waarmede reeds in 2 Kon. 17 : 29 en later regelmatig wordt aangeduid de gemengde bevolking van het voormalig tienstammenrijk, welke bestaat uit de resten van de oorspronkelijke bewoners en de na den ondergang van het tienstammenrijk (722 voor Chr.) daarheen gedeporteerde heidensche kolonisten uit Babel, Kutha, Avva, Hamath, Sefarvaïm en andere plaatsen (vgl. 2 Kon. 17:24; Ezra 4:9). Er schijnen verschillende zulke deportaties te hebben plaats gehad: de eerste is te danken aan den Assyrischen koning Sargon (722—705 voor Chr.), die daarvan ook in zijn inscripties melding maakt; in later tijd is zijn voorbeeld door EsarHaddon (681—668 voor Chr.) en diens opvolger Assurbanipal (= Asnappar, Ezra 4: 10) gevolgd.

In den tijd van koning Josia van Juda moet de Assyrische heerschappij over hun gebied niet bizonder sterk meer geweest zijn; althans uit 2 Kon. 23 : 15 v.v. en 2 Kron. 34 : 6 v.v. zien wij, dat deze koning zijn reformatorische maatregelen over een belangrijk deel van het voormalig tienstammenrijk kon uitbreiden, en hij dus blijkbaar in staat was daar zijn gezag te doen gelden. Na den terugkeer van de Judeesche ballingen uit Babel treden de Samaritanen op als hun tegenstanders (zie Ezra 4 : 4 v.v.; Neh. 4 : 1 v.v.; 6 : 1 v.v.), en ook in later tijd bestaat er tusschen Joden en Samaritanen een onuitroeibare vijandschap (vgl.

Luc. 9 : 52, 53; Joh. 4:9; 8 : 43). In de dagen van Antiochus Epiphanes, den feilen Jodenvervolger, schijnen de Samaritanen er in geslaagd te zijn zich buiten schot te houden.

Toen evenwel de Joden onder de Maccabeeën zich hadden vrijgevochten, kwam de kans voor hen veel ongunstiger te staan: Johannes Hyrcanus I (135—104 voor Chr.) heeft hun geheele gebied veroverd en niet alleen hun tempel op den berg Gerizim, maar ook de stad Samaria verwoest. Eerst in 63 voor Chr. werd Samaria aan de Joden ontnomen en door Pompejus onder rechtstreeksch bestuur van den Romeinschen stadhouder gesteld.

Gabinius liet toen de stad Samaria weer opbouwen. Keizer Augustus schonk het Samaritaansche land aan Herodes den Groote, na wiens dood het bij de verdeeling van zijn rijk aan zijn zoon Archelaus kwam.

Na diens verbanning kwam het opnieuw onder rechtstreeksch Romeinsch gezag, om, als een geschenk van keizer Claudius, onder Herodes Agrippa nog eens, voor het laatst, met Juda te worden vereenigd. Tijdens den opstand van de Joden tegen Rome, welke met Jeruzalems verwoesting in 70 na Chr. is geëindigd, kozen de Samaritanen, in de hoop zich eveneens van het Romeinsche juk te kunnen bevrijden, de zijde der Joden, doch zij bereikten daarmee niets anders dan dat een geweldige slachting onder hen werd aangericht.

In lateren tijd gaven zij blijk van een evengroote vijandschap tegen de Christenen als vroeger tegen de Joden; met name kwam het bij hen onder de Christen-keizers herhaaldelijk tot bloedige opstanden.

Onder keizer Justinianus riepen zij zelfs een eigen koning uit; maar dit leidde slechts tot een hardhandige onderdrukking, waarbij die koning en talloos velen van zijn aanhangers het leven verloren, terwijl hun alle synagogen ontnomen en het recht om publieke ambten te bekleeden, ja zelfs om vermogen et verwerven ontzegd werd.

Deze harde maatregelen hadden ten gevolge dat velen tot het Christendom overgingen of naar Perzië vluchtten, en er slechts een armzalige rest in hun voormalig gebied overbleef. Wel werd door deMohammedaansche overheersching hun positie nog eenigszins verbeterd, maar ze hadden alle beteekenis verloren en alleen in het oude Sichem (later Neapolis, tegenwoordig Nabloes geheeten) en in Cesarea, Askalon, Gaza en Damascus bleven Samaritaansche nederzettingen bestaan, die tezamen niet meer dan ongeveer 1000 zielen telden.

Van deze is alleen de eerste tot op den tegenwoordigen tijd in stand gebleven: men vindt nog in Nabloes een Samaritaansche wijk, waarvan de bevolking op zijn hoogst tot een tweehonderd zielen kan reiken.Bij de vermenging van het Joodsche en het heidensche element heeft het eerste ongetwijfeld het overwicht verkregen. In 2 Kon. 17 : 25 v.v. wordt verhaald hoe de gedeporteerde heidensche kolonisten er toe kwamen den dienst van Israëls God te aanvaarden. Weliswaar droeg hun godsdienst een syncretistisch karakter, daar zij naast Israëls God ook hun eigen góden bleven vereeren, maar het dienen van den Heere stond blijkbaar toch op den voorgrond, en heeft in later tijd ook hoe langer hoe meer de overhand behouden. In de dagen van Zerubbabel maken de Samaritanen er aanspraak op aan den herbouw van den Jeruzalemschen tempel mede te doen, daar zij denzelfden God dienen (Ezra4 :2). Daar de Joden hen echter niet als rechte dienaars des Heeren erkennen konden, hebben zij later een eigen tempel op den berg Gerizim gebouwd. Het is deze berg, waarvan de Samaritaansche vrouw spreekt in Joh. 4:20.

Zooals reeds boven gezegd is, werd deze tempel door Johannes Hyrcanus verwoest; en naar alle waarschijnlijkheid is hij daarna ook niet weer opgebouwd; maar de berg Gerizim bleef toch de gewijde plaats waarheen de Samaritanen hun pelgrimstochten plachten te ondernemen. In den lateren tijd lieten zij zich ook nogal op hun Israëlietische afkomst voorstaan, vooral wanneer zij daarmede geen gevaar konden loopen en mogelijk eer daarvan eenig voordeel verwachtten. Ze eerden ook Mozes als den grooten profeet, en erkenden de door hem gegeven wetten. Van de Joden onderscheiden ze zich hierdoor, dat ze geen andere heilige geschriften dan alleen den Pentateuch (de z.g.n. vijf boeken van Mozes) aanvaarden. Met de Joden verwerpen ze alle godenbeelden. Van den eeredienst in den tempel op Gerizim beweren zij dat deze door Jozua reeds is ingesteld; ze beroepen zich daarvoor op Deut. 27 : 3, waarbij ze in plaats van den naam Ebal dien van Gerizim lezen.

Ook gelooven zij aan de komst van een Messias, dien zij TA-EB, d.i. de „bekeerder” noemen; deze zal volgens hen 6000 jaar na de schepping der wereld verschijnen en alle volken tot den waren godsdienst bekeeren. Als hij den leeftijd van 110 jaar zal hebben bereikt, zal hij echter sterven en bij den Gerizim begraven worden. Eerst na afloop van het zevende duizendtal van jaren zal het laatste oordeel komen, waarbij alle dooden zullen opstaan. Zij vieren dezelfde groote feesten als de Joden, waarbij het Pascha de belangrijkste plaats inneemt: dit wordt nog ten huidigen dage op den Gerizim geheel volgens de voorschriften van den Pentateuch gevierd.

De Pentateuch der Samaritanen is in het Hebreeuwsch geschreven. Deze taal geldt voor hen als de heilige taal, de taal der wet. Het letterschrift is evenwel niet het ons bekende quadraatschrift, maar vertoont meer overeenkomst met de oud-Phoenicische letterteekens. Hun eigen taal is een met Hebreeuwsche bestanddeelen vermengd dialect van het West-Arameesch, maar wordt door de weinige nog levende Samaritanen niet meer gebruikt, deze bedienen zich als omgangstaal van het Arabisch.

Behalve dezen Hebreeuwschen Pentateuch (die voor het onderzoek van den Pentateuch-tekst niet zonder waarde is), en waarvan de in Nabloes zetelende kolonie een zeer oud handschrift bezit, hebben de Samaritanen ook nog een tweetal vertalingen van den Pentateuch: een in de Samaritaansche taal, de z.g. Samaritaansche Targoem, van omstreeks 200 na Chr., en een in het Arabisch, welke echter eerst uit de 11e of 12e eeuw na Chr. dagteekent. Voorts hebben zij een tweetal „Kronieken”: de eerste, het z.g. boek Jozua (in het Arabisch), waarschijnlijk uit de 13e eeuw na Chr., bevat een overzicht der geschiedenis van Mozes en Jozua, grootendeels naar den Pentateuch en het boek Jozua, echter met vele apocriefe toevoegsels, terwijl een „vervolg” de geschiedenis der Samaritanen behandelt tot de regeering van den Romeinschen keizer Alexander Severus; de tweede, eveneens in het Arabisch, uit jaar 1355, bevat de geschiedenis van Adam tot Mohammed, met een voortzetting tot kalief Haroen-al-Rasjid. Eindelijk zijn nog te noemen eenige gebeden-boeken, religieuze liederen, brokstukken van Pentateuch-commentaren en polemische geschriften tegen de Joden.

< >