Toen, bij Salomo’s dood, de tien stammen zich losmaakten van Davids huis, was de tegenstelling tusschen Israël en Juda al vrij oud. In den richterentijd was Jeruzalem in de macht van de Jebusieten (zie o.a.
Richt. 1 : 21; 19 : 10, 11). Allicht werd hierdoor het verkeer tusschen Juda en de meer Noordelijke stammen belemmerd.
Na de beslissende overwinning op de Kanaanieten (circa 1210 v. C.) bezong Debora wel de tien stammen (Richt. 5 : 14—18), maar van Juda en Simeon lezen we in haar zegezang niets.
Na den dood van Saul (1012 v. C.) werd Juda een zelfstandig koninkrijk (2 Sam. 2 : 1—4).
Zeven jaar later, toen David ook over Israël koning was geworden, haastte hij zich de burcht Sion op de Jebusieten te veroveren, en zijn residentie naar Jeruzalem te verplaatsen (2 Sam. 5 : 1—9). Een zeer wijze daad, waardoor het uitwendige beletsel voor de eenheid van Israël en Juda werd weggenomen.
Maar het duurde niet lang meer, of er begon zich verschil van karakter te openbaren. Na den dood van Absalom (circa 980 v.
C.) trad er een bittere naijver tusschen de grooten van Israël en die van Juda aan den dag (2 Sam. 19 : 41—44), waarbij de geschiedschrijver uitdrukkelijk opmerkt: „Het woord van Juda’s ridderschap was ruwer dan het woord van Israëls ridderschap”. Hadden misschien de Judeërs op.hun ruwer gebergte een stroever karakter ontwikkeld dan de Noord-Israëlieten ?
Doch er gebeurde na Absaloms dood nog iets anders. Zeker Benjaminiet, Seba, maakt zich tolk van Israëls ontevredenheid, en hief het lied van den opstand aan (2 Sam. 20:1), — in hoofdzaak hetzelfde lied, dat een halve eeuw later weerklonk, toen de tien stammen zich van Rehabeam afkeerden (1 Kon. 12 : 16). Seba’s geïmproviseerde opstand werd spoedig onderdrukt. Maar de geest, waarvan hij zich tolk had gemaakt, zegevierde een halve eeuw later (932 v. C.).
Over de scheuring des rijks is een en ander opgemerkt in het artikel Rehabeam. We kunnen niet zeggen, dat Israëls grieven tegen Salomo’s regime ongegrond waren. En dat de tien stammen — vooral de soepele, vlotte menschen van het huis Jozef — zich niet heel prettig voelden in de „sfeer” van het stroeve Juda, — daar kunnen we in komen. Maar dat ze door die grieven hun levenshouding hebben laten bepalen, — dat ze aan hun antipathiën de hoogste geestelijke belangen hebben opgeofferd, — dat is een misstap, die hun niet te ernstig kan worden aangerekend. Hadden ze het nog maar bij de politieke scheuring gelaten! Het politieke „los van Jeruzalem” werd door de profeten van Israëls God gebillijkt (1 Kon. 11 : 27—39; 12 : 15, 21—24). Maar aan het geestelijke „los van Jeruzalem" hebben de tien stammen zich den dood gegeten.
Het zaad van de geestelijke scheuring, door Jerobeam I met kwistige hand uitgestrooid, viel bij zeer velen in vruchtbare aarde (12:26— 32). Jerobeams onbekeerlijkheid op het punt van den kalverdienst (13 : 33, 34) infecteerde alle volgende dynastiën. Van regeering tot regeering weerklinkt het refrein: „de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat, die hij bedreven heeft en die hij Israël heeft doen bedrijven.” En als dit droeve refrein een tijdlang door iets anders wordt overstemd, dan is dit andere iets ergers. „Achab de zoon van Omri deed wat kwaad is in de oogen des HEEREN. Het minst erge was nog, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam den zoon van Nebat. Maar hij nam tot vrouw Izebel, dochter van Ethbaal, den koning der Sidoniërs. Toen ging hij den Baal dienen en zich voor hem nederbuigen” (16:30,31).
Achab week zóóver af, dat Elia zijn volle aanvalskracht moest concentreeren op iets wat nog erger was dan de zonde van Jerobeam. Bij de instelling van den stierencultus te Dan en te Bethel merken we duidelijk den toeleg van Jerobeam om zich aan te sluiten bij het religieus verleden van Israël. Bethel was een overoude plaats van Godsvereering, bekend uit de geschiedenis van Abraham, Jacob, den hoogepriester Pinehas, en Samuël, — terwijl er te Dan priesters fungeerden, die van Mozes afstamden. Deze herinneringen aan de historische, de bijzondere openbaring boden te allen tijde aanknoopingspunten aan degenen, die het volk wilden terugroepen tot den zuiveren dienst van den God der vaderen. Maar Achabs maatregelen involveeren een negatie van Israëls religieus verleden. Hij doet alsof er geen historische, geen bijzondere openbaring bestaat. Jerobeam brengt in de religie van de tien stammen een sterk paganiseerend element.
Maar wat Achab importeert is puur heidendom. Het staat in geen relatie hoegenaamd met den God van Abraham, Izak en Jacob.
Toen Jehu onder invloed van Elisa den dienst van den Tyrischen Baal uitroeide in Israël (842 v. C.), ging hij met zijn reformatie niet verder, dan dat hij terugkeerde tot het standpunt van Jerobeam I (2 Kon. 10 : 28—31; Amos. 7 :10—17). Voor de geestelijke eenheid met Juda zijn ook hij en zijn nakomelingen teruggeschrikt. En dat er onder de latere koningen naast den kalverdienst ook eigenlijke afgoderij bestond, — daarvan getuigen plaatsen als 2 Kon 13:6; Micha 1:7.
Was de geestelijke scheuring tusschen Juda en Israël het ergste, — ook de politieke scheuring heeft aan beide rijken niet weinig nadeel berokkend. Met de machtspositie, die het vereenigde rijk onder David en Salomo had ingenomen, was het voorgoed gedaan. Juda had moeite om zijn opperhoogheid over Edom te handhaven. Israël had dezelfde moeite met Moab en Ammon. De Filistijnen werden weer veel zelfstandiger. En in het Arameesche rijk van Damascus kreeg Israël een geduchten vijand.
Jammer, dat een vroom koning als Asa van Juda (912—871 v. C.) dezen vijand tegen Israël heeft opgehitst (1 Kon. 15:16—22; 2 Kron. 16:7—10). In 1 Kon. 20 en 22 hebben we uitvoerige verhalen omtrent Achabs oorlogen met de Arameërs. Volgens Assyrische berichten heeft Achab ook eenmaal aan de zijde van Damascus tegen Assur gestreden, te Karkar aan den Orontes. Dat moet geweest zijn in den tijd, waar 1 Kon. 22 : 1 van spreekt. Maar spoedig brak de oude vijandschap weer los, en Achab viel in den strijd tegen Damascus (1 Kon. 22 : 29—35).
Ook zijn zoon Joram was telkens met de Arameërs in oorlog (2 Kon. 6—9). Jehu, die — naar het schijnt — tegenover Damascus de Assyrische zijde hield, behaalde met deze politiek niet veel voordeel (2 Kon. 10 : 32, 33). Joahaz was evenmin voorspoedig tegenover de Arameërs, doch onder Joas begon het beter te gaan (2 Kon. 13), en Jerobeam II (783—742 v. C.) behaalde belangrijke voordeelen (l4 : 23—29). Maar dat door deze verzwakking van Damascus het Assyrische gevaar grooter werd, — daarvoor schijnen Jerobeam II en zijn volk geen oog te hebben gehad. Men leefde luchthartig optimistisch (zie b.v.
Amos 6), terwijl de handhaving van recht en gerechtigheid in het binnenlandsch bestuur ontzaglijk veel te wenschen overliet. De wantoestanden onder Jerobeam II worden geteekend door Amos, die onder hem en zijne opvolgers door Hosea.
Na de korte regeering van Jerobeams zoon Zacharia (1 Kon. 15 : 8—12) werd het rijk der tien stammen weer geteisterd door revolutie op revolutie. In een vroegere periode, tusschen den dood van Jerobeam I en de overwinning van Omri op Tibni (d.i. tusschen 932 en 882 v. C.), was dat ook telkens het geval geweest. Daarop was een tijd gevolgd van relatieve bestendigheid, onder de dynastiën van Omri en Jehu. Tusschen 882 en 742 v. C. was Jehu’s revolutie (842) de eenige.
Maar in de laatste twintig jaar van het rijk Israël (742—722) werd het erger dan ooit. Na Jerobeam II is er slechts één koning van Israël, Menahem, door zijn zoon opgevolgd (2 Kon.14 : 29 en 15 : 22). De revoluties hingen niet alleen samen met de binnenlandsche, maar ook met de buitenlandsche politiek. Menahem was pro-Assyrisch, Pekah contra-Assyrisch, en de laatste koning, Hosea, hinkte op twee gedachten. Over de veelbewogen laatste twintig jaar van Israël is gehandeld in de artikelen Rezin, TiglathPileser, Salmanassar, Sargon en andere. We stippen hier slechts enkele hoofdpunten aan.
Wat Achab eenmaal incidenteel had gedaan werd voor Pekah de gedachte, die heel zijn buitenlandsche politiek beheerschte: samenwerking van Israël en Damascus tegen Assyrië. En de afgodische Achaz van Juda volgde het slechte voorbeeld van een zijner vrome vaderen. Gelijk Asa den steun van Damascus had gezocht, zoo riep Achaz den Assyriër te hulp (2 Kon. 16 :7—9). Evenals Asa behaalde ook Achaz met zijn kortzichtige politiek oogenblikkelijk succes. Het rijk van Damascus werd vernietigd (731 v. C.).
Israël, tot hetlandschap Samaria beperkt, rekte nog negen jaar het bestaan. Daarna kwam, in 722 v. C., de algeheele ondergang van het tienstammenrijk, na een driejarige belegering van Samaria door de Assyriërs. Ook in den laatsten, doodelijken kamp, bleek de sterkte van deze vesting, die door Omri was gesticht! (zie art. Samaria). Maar toen het laatste overblijfsel van het rijk Israël door Assyrië was geannexeerd, werd deze geweldige militaire mogendheid de onmiddelijke nabuur van het kleine Juda.