Het gebergte van het landschap Samaria ontleent zijn eigenaardig cachet aan de vele schoone vlakke dalen, die overal tusschen de bergen rondgestrooid liggen, b.v. de vlakte van Dothan, en die van de stad Samaria. Laatstgenoemde vlakte is ketelvormig en zeer vruchtbaar.
In het midden verheft zich een bergkruin, welks top 443 Meter boven den spiegel der Middellandsche Zee ligt, en die alleen tegen het Oosten door een smal zadel verbonden is met de bergen die de vlakte omringen. Op het Westelijk deel van de kruin heeft men een ruim uitzicht tot aan de Middellandsche Zee.
Dit is de berg, dien Omri van Semer kocht om er zijn residentie te bouwen (1 Kon. 16:24), en op deze schoone ligging der stad zinspeelt Jesaja 28:1.De door Omri betaalde koopprijs bedroeg twee talent zilver. Volgens mijn berekening is dit circa 98300 gram zilver, in gewicht overeenkomende met 9830 Nederlandsche guldens. Natuurlijk geven deze getallen slechts een vaag idéé van de toenmalige koopkracht. Een meer concrete voorstelling kunnen we ons vormen in verband met 1 Kon. 10 : 28, 29. Uit dezen tekst leid ik af, dat de handelsreizigers van Salomo, circa 60 jaar vóór de stichting van Samaria, op de Cilicische markten 1092 gram zilver betaalden voor een paard. Hiernaar te oordeelen komt het bedrag, door Omri voor den berg betaald, ongeveer overeen met den prijs van 90 paarden in Salomo’s dagen.
Omri stierf in 875 v. C., nadat hij ongeveer zes jaar in Samaria had gewoond (1 Kon. 16 : 23). Hij zal dus in 881 de nieuwe residentie hebben betrokken. In deze stad werden voortaan de koningen van Israël begraven (1 Kon. 16 : 28; 22 : 37; 2 Kon. 10 : 35; 13 : 9, 13). Achab stichtte er voor den Tyrischen Baal een tempel (1 Kon. 16 : 32), die door Jehu verwoest werd (2 Kon. 10 : 18—27). Toch was er onder Joahaz nog een symbool van Baals wederhelft (13 : 6).
En dat het er in de laatste jaren van het rijk Israël aan afgodische dingen geenszins ontbrak, blijkt uit Micha 1 : 7. Wellicht stond er ook een heiligdom, dat — althans in naam — aan den God Israëls was gewijd; iets wat vergeleken kon worden met de hoogten in Juda (Micha 1 : 5). Maar het centrum van den eigenwilligen Jahvedienst bleef toch in Bethel, waar het door Jerobeam I was gesticht (1 Kon. 12 : 26—33), en waar het onder Jerobeam II nog bloeide (Amos 7 : 10—17).
Als middelpunt van verkeer was de stad Samaria heel gunstig gelegen. Reeds in de dagen van Omri hadden de Arameërs van Damaskus er een eigen handelswijk (1 Kon. 20 : 34). Als vesting was de stad niet alleen gunstig gelegen, maar ongetwijfeld ook geducht versterkt (Amos 3 : 11). Meermalen heeft ze een energieke belegering doorstaan (1 Kon. 20 : 1—20 ; 2 Kon. 6 : 24—7 : 20). En toen ze in 722 voor het Assyrisch geweld bezweek, geschiedde dit pas na een driejarig beleg (zie art. Salmanassar).
Intusschen was de naam Samaria overgegaan van de hoofdstad op het rijk der tien stammen. Wanneer Hosea spreekt over „het kalf van Samaria” (8 : 5, 6), dan zal hij daarmee wel bedoelen het gouden stierbeeld van Bethel, het koninklijk centraalheiligdom van het Noordelijk rijk (Amos 7 : 13). Ook bij „de schuld van Samaria” (Amos 8 : 14) zullen we wel aan het kalf van Bethel hebben te denken. Maar onder Israëls laatsten koning was het gebied van het rijk reeds geweldig ingekort (2 Kon. 15 : 29). En op den duur is de naam Samaria niet blijven kleven aan heel het voormalige tienstammenrijk, maar enkel aan het landschap tusschen Judea en Galilea.
Ook de stad Samaria bleef dezen naam nog lang dragen. Nadat Alexander de Groote in 331 uit Egypte was teruggekomen, helleniseerde hij haar door het aanvoeren van Macedonische immigranten. Maar een nieuwen naam kreeg ze pas in 27 v. C. Ter eere van keizer Augustus gaf Herodes de Groote haar toen den naam Sebaste, — een Grieksche vertaling van het Latijnsche Augusta. Deze naam is thans nog gebruikelijk in den gearabiseerden vorm Sebastije.
Het landschap bleef men Samaria noemen tot op den tijd van Palestina’s verovering door de Arabieren, in de zevende eeuw n. C. Thans wordt deze naam enkel nog door Westerlingen gebruikt, maar niet door de inboorlingen.
In het begin van onze eeuw hebben er te Sebastije opgravingen plaats gehad. In de onderste lagen werden overblijfselen gevonden van paleizen, die men gissenderwijze toeschreef aan Omri, Achab, Jehu en Jerobeam II. Deze gissing werd hierdoor gesteund, dat men een vaas vond met den naam van Achabs tijdgenoot Osorkon II van Egypte. Op grond hiervan kan men met eenige waarschijnlijkheid aannemen, dat de beschreven scherven, die zich in grooten getale bij de vaas bevonden, uit Achabs tijd stammen. De letters zijn met rietpen en inkt op de scherven aangebracht. De aard van de opschriften blijkt uit het volgende voorbeeld: „In het tiendejaar.
Voor Semarja. Van den heuvel. Een kruik fijne olie”. Blijkbaar deden de scherven dienst als adreskaartjes bij kruiken met olie of wijn. Vele namen, die erop voorkomen, zijn samengesteld met Baal. Op grond hiervan vermoedt men, dat ze stammen uit den tijd vóór Jehu, die in 842 v. C. den Baalsdienst in Israël uitroeide.