Het woord ontkleeden komt tweemaal in de Heilige Schrift voor. De eerste maal als beschreven wordt hoe de krijgsknechten van den stadhouder Jezus met zich namen in het rechthuis en zij, niets ontziende, schaamteloos, Hem ontkleeden en den spot met Hem gaan drijven, door Hem daarna een purperen mantel om te doen, een kroon van doornen op Zijn hoofd te zetten, een rietstok in Zijn rechterhand te geven om vervolgens, voor Hem op de knieën vallende, Hem toe te roepen: Wees gegroet, Gij koning der Joden.
Dit ontkleed worden van den Borg behoorde dus al mee tot het smadelijkste uit Zijn lijden en zelfvernedering, en indien Hij gebonden werd opdat Hij ons ontbinden zou, dan is Hij evenzeer ontkleed, opdat Hij ons bekleeden zou met den mantel des heils en der gerechtigheid.
De tweede maal komt het woord in de Schrift voor in 2 Cor. 5 : 4. Paulus zegt daar: „wij zullen niet ontkleed maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde”. Hij kan hier niet doelen op een tusschenlichaam; ook niet op het opstandingslichaam (zie bijv. in Zahn’s Commentaar Dr. Ph. Bachmann, 2 Cor., ter plaatse); maar hij doelt op de „tegelijk als een plaats en als een kleed gedachte eeuwige heerlijkheid, het eeuwige licht, waarin God zelf woont” (H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2 IV 682).
Hij weet te moeten sterven, te moeten ontkleed worden, beroofd van het lichaam ; dit doet hem bezwaard zijn en zuchten. Maar hij verblijdt zich in de heerlijkheid, die God Zijn volk bereidt.