In de geschriften van het Oude Verbond komt het woord zeer herhaalde malen voor, in ’t Nieuwe Testament slechts driemaal. Het is, als negativum, te verklaren uit het heilig zijn van ’s Heeren Naam en uit het heilig verklaren, door God, van alle aan Hem gewijde dingen.
Met ’t oog op deze laatste en dan geheel in ’t algemeen, komt de term voor b.v. Lev. 22 : 15, Num. 18 : 32, Ez. 22 : 26: het verbod van het ontheiligen der heilige dingen van de kinderen Israëls.
In ’t bijzonder dan: des Heeren heiligdom, bijv. door ’t betreden der Heidenen van de heilige plaats met spot, (Ez. 25 : 3 enz.) maar ook, op veelvuldig wijze, door Gods eigen Bondsvolk, tegen welk doen de Heere toornt (Ez. 23 : 38v.v. enz.); ook zal nu evenwel, in grimmigheid ontstoken daarover dat Zijn volk van Hem afhoereert, God Zelf Zijn heiligdom ontheiligen, „de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer oogen en de verschooning uwer ziel” (Ez. 24 : 21). Voorts: het land (door bloed, Num. 35 : 33 enz.), ’s Heeren erve (Jes. 47 : 6), het koninkrijk (Klaagl. 2 : 2); de kroon (Ps. 89 : 40); zijn zaad (Lev. 21 : 15); vader, dochter (Lev. 19 : 29; 21 : 9); bed (1 Kron. 5 : 1) enz.
Maar dan toch vooral: het heilige des Heeren, het dankoffer (Lev. 19 : 8); Gods inzettingen (Ps. 89 : 32); Zijn verbond (vs. 35) en zeer in ’t bijzonder Gods heiligen Naam. Daarover wordt wraak geroepen (Mal. 1 : 12); het wordt ten strengste verboden (Ez. 20 : 39); het wordt voorzegd maar tevens met strenge straf bedreigd (Ez. 13 : 19, 20).
God zal ontheiligen die Hem ontheiligt (Ez. 28 : 16). Aan de andere zijde is de ontheiliging van ’s Heeren Naam, die zeker het gevolg zal zijn van Gods doen, indien Hij Zijn volk aan zijn lot overlaat, Hem een reden om dat volk weer verlossing te bereiden; niet om ’s volks verdienstelijkheid wil, maar om verdere ontheiliging van Zijn heiligen Naam te voorkomen; de Heere verlost dus om Zijns zelfs wil.
De bekende plaats is hier Ez. 36 : 16—38, speciaal vs. 22, 23, vgl. Jes. 48 : 9—11.
Het niet-willen dat Zijn Naam ontheiligd wordt door de Heidenen wordt ’t principe van de verlossing Zijns volks.In het Nieuwe Testament wordt gelaakt dat de priesters Gods Sabbath ontheiligen (Matth. 12 : 5) en wordt Paulus door de Joden beschuldigd dat hij de heilige plaats, den tempel, ontheiligd heeft door er Grieken in te brengen (Hand. 21 : 28; 24 : 6).
Ontheiliging vond dus plaats door zondige vermenging van het heilige met iets, wat ook, dat met de heiligheid van het heilige was in klaarblijkelijken strijd.