Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Stadhouder

betekenis & definitie

I. Stadhouder is in de Statenvertaling van het Nieuwe Testament gebruikt voor verschillende Grieksche woorden die Romeinsche landvoogden van onderscheiden rang en waardigheid aanduiden.

In de Evangeliën heet Pontius Pilatus stadhouder, Matth. 27, 28 : 14; Luc. 20: 20, in Hand. 23 : 24 v.v., 24 : 1 en 26 : 30 wordt deze titel gebruikt van Felix en van Festus.

Deze drie voerden in naam van den Romeinschen keizer het bewind over Judea, dat na den dood van Herodes den Groote wel onder rechtstreeksch bestuur van Rome kwam, maar toch, naast de provincie Syrië, waartoe het eigenlijk behoorde, een afzonderlijke positie innam; het werd nl. bestuurd door een stadhouder uit den ridderstand, terwijl de meeste keizerlijke provincies door personen met den rang van senator werden bestuurd, hetzij door consules hetzij door gewezen praetoren.

De titel van den stadhouder uit den ridderstand, zooals Judea bestuurden, is procurator; het Grieksche woord, door Matth. en Lucas gegebruikt, komt overeen met het Latijnsche praeses.

Voor Sergius Paulus op Cyprus (Hand. 13: 7, 8) en voor Gallio in Achaje (hoofdplaats Corinthe) (Hand. 18 : 12), waar de Statenvertalers eveneens stadhouder hebben, gebruikt Lucas een ander Grieksch woord, dat overeenkomt met het Latijnsche proconsul. Inderdaad voerden de bewindvoerders in deze gebieden den titel van proconsul. Afzonderlijk moet nog vermeld 2 Cor. 11 : 32, waar het woord stadhouder voor Aretas de vertaling is van het Grieksche ethnarch.

II. Stadhouder (in de Vaderlandsche Geschiedenis). Oorspronkelijk was de stadhouder de vertegenwoordiger van den landsvorst in een bepaalde provincie of provinciën. In diens naam besliste hij in burgerlijke zaken, was hij bevelhebber van troepen en had hij het toezicht op de rechtspraak. Tijdens den opstand tegen het Spaansche gezag en na de afzwering van Filips in 1581 veranderde zijn positie. De Staten der gewesten werden de eigenlijke souvereinen, die aan zich trokken het recht om den stadhouder te benoemen.

De gang der historie en de drang van het volk weerhielden hen om een ander dan een lid van het huis van Oranje te benoemen. De bevoegdheden waren niet nauwkeurig omschreven. „Slingelandt noemt: le de zorg voor de handhaving van den waren godsdienst, 2e voor de handhaving van de justitie, 3e de verandering der magistraten (het „verzetten van de wet”), 4e aanstelling van vele ambtenaren, 5e het geven van pardon en van remissie”. (Fruin).

Daar de stadhouders steeds waren uit het huis van Oranje, en die van Holland en Zeeland steeds waren kapitein-generaal en admiraal van de Unie en zij, met uitzondering van Willem V, bekwame mannen waren, in wie het volk zag het eigenlijke „eminente hoofd” der Republiek, ging hun invloed en macht ver boven die vijf bevoegdheden uit. Mannen als Frederik Hendrik en vooral Willem III hebben op de binnen- en buitenlandsche politiek der Nederlanden grooten invloed uitgeoefend, de laatste zelfs op de Europeesche Staatkunde van zijn tijd zijn stempel gezet. Toen in de 2e helft der 18e eeuw het stadhouderschap na een halve eeuw van stadhouderloosheid weer werd hersteld, waren de gebreken van de staatsregeling der Unie, die geen Unie meer was, zoo duidelijk aan den dag getreden en waren de revolutie-ideeën zoo machtig geworden, dat de positie van het stadhouderschap onhoudbaar werd en het eens roemrijke ambt roemloos onderging.

< >