„Ik heb God gevraagd”. Deze naam werd gedragen door de vader van Zerubbabel, Ezra 3 : 2, 8; 5 : 2; Neh. 12 : 1; Hag. 1 : 1, 12, 14; 2 : 3, 24.
S. zelf was de zoon van Assir, de oudste zoon van Jechonia, 1 Kron. 3 : 17. Matt. 1 : 12 is S. wel de vader van Zerubbabel, maar tevens de zoon van Jechonia, Luc. 3 : 27 is Zerubbabel de zoon van S. en S. de zoon van Neri, en deze weer de zoon van Melchi. Volgens 1 Kron. 3 : 19 was Zerubbabel een zoon van Pedaja. Deze laatste was een broer van S. Dus dan was S. niet de vader, maar de oom van Zerubbabel. Er zijn verschillende pogingen tot oplossing van deze moeilijkheden gedaan, waarvan de beste wel de volgende (o. a. voorgeslagen door Keil) is. Jechonia’s zoon Zedekia (1 Kron. 3 : 16) stierf kinderloos. Assir liet slechts een dochter na, die overeenkomstig de wet op de erfdochters (Num. 27 : 8; 36 : 8, 9) met een man uit het geslacht van de stam van haar vader huwde. Dit was Neri, uit de linie van Nathan, de zoon van David, zie Nathan 2. Uit dit huwelijk werden geboren: S., Malchiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja. Dit waren dus kleinzonen van Jechonia. S., de oudste, werd de erfgenaam van zijn grootvader van moederskant en gold als diens zoon voor de wet. Daarom staat hij in Kron. 3 : 17 als nakomeling van Jechonia, Luc. 3 : 27 als zoon van Neri. S. stierf zonder zonen na te laten. Zijn vrouw bleef als weduwe achter. Overeenkomstig Deut. 25 : 5—10 (vgl. Matt. 22 : 24—28) moest een broer van de overledene voor zijn broer nakomelingschap verwekken. De eerste in dit zwagerhuwelijk verwekte zoon werd wettelijk in het register van zijn oom ingedragen en gold voor diens zoon. Pedaja heeft deze leviraatsplicht vervuld en de zoon van Pedaja en zijn schoonzuster was Zerubbabel, die nu wettelijk gold als zoon van S. Zie verder Zerubbabel.