heet onder het Joodse volk de man, die bijzondere studie maakt van de wet, het volk in de wet onderwijst en vragen, die zich in het leven voordoen, met en uit de wet weet op te lossen. Iedere Israëliet moest de wet bestuderen, Deut. 6 : 7, maar bepaald de priesters moesten het volk de wet onderwijzen.
Doch gelijk in andere dingen, waren de priesters ook op dit punt nalatig. De eigenlijke schriftgeleerdheid, gelijk we die in de dagen van Jezus’ omwandeling op aarde vinden, wordt gerekend te beginnen met Ezra. Het onderwijs der s. hield in het inprenten der wet (boeken waren schaars), maar vooral het afleiden uit de wet. Allengs ontstond een heel systeem, een overlevering van allerlei uitspraken van rabbijnen, een systeem, dat onderwezen werd en dat later in de eerste plaats in de Misjna werd opgetekend. De leerlingen waren verplicht nauwkeurig te onthouden, wat hen werd onderwezen en het door te geven aan een volgend geslacht. Er waren beroemde s., zo b.v. Gamaliël, die vele en belangrijke beslissingen gaven. De bestraffing van Jezus treft niet het werk der s. als zodanig, doch de wijze, waarop zij werkten. Vooreerst trachtten zij door allerlei spitsvondige bepalingen aan de eigenlijke eis der wet te ontkomen, ontbrak bij hen de ware liefde tot God en tot de naaste en dan ook legden zij anderen wel hun bepalingen op, zonder dat zij er zich zelf aan hielden, Matt. 23. Er waren zowel Farizeën als Sadduceën onder de s., van de eersten het meest.