1. Het land.
Als naam voor het land komt de naam S. voor in teksten als 1 Kon. 13 : 32 waar gesproken wordt van de steden, die in S. zijn; 2 Kon. 17 : 26; of Hos. 7 : 1, waar getoornd wordt tegen de boosheden van S. In het O. strekte zich S. uit tot aan de Jordaan, en W.waarts tot aan de Middell. Zee, maar de stad Caesarea Maritima behoorde tijdens de Rom. bezetting aan Juda. In het N. was de Kisonvallei de scheidende weg tussen S. en Galilea; de Karmel behoorde bij S. In het Z. liep de grens bij Beëroth over de bergrug tussen het dal van Ajalon en de Wadi el Kelt.In de N.T. tijd is S. de provincie der Samaritanen. Over de grenzen daarvan worden wij ingelicht door Flavius Josephus; volgens hem was het begin bij Ginea in het groene veld tot aan het district Acrabatene (d. i. van een plaats ten N. van Silo tot aan En Gannim). Een reis door S. bedroeg dus ongeveer 40 km. Wanneer men had overnacht in Lebona (bij de grens van Judea) kon men bij de Jakobsbron op tijd zijn voor de middagrust. Deze weg was het waarvan Joh. 4 : 4 zegt: En Hij moest door S. gaan.
2. De stad. De hoofdstad van het Tienstammenrijk, gebouwd op een berg (Am. 6 : 1 spreekt van de berg van S.). Die berg had Omri gekocht van Semer, 1 Kon. 16 : 24, en die plek aangewezen als stad en vesting. Omri gaf daarmee een bewijs van zijn militair talent. „In Omri’s dagen, toen het geschut nog niet was uitgevonden, moet de ligging van Semers heuvel, de koning hebben toegelachen om de sterke verdediging, die zijn hoofdstad er beloofde te bezitten”. S. heeft een centrale ligging aan een kruispunt van wegen; de bouw boven op een geïsoleerde heuvel maakte de stad schier onneembaar; de ruimte boven op de berg bood terrein voor een grootse bouw; de vruchtbare vallei bij de stad, „die daar is op het hoofd der zeer vette vallei” (Jes. 28 : 1), kon de stad voorzien van levensmiddelen. Zo kon men veel van deze stad verwachten; maar het wee heeft geklonken tegen de gerusten op de berg van S. en dat wee is schrikkelijk vervuld. Letterlijk is Micha’s profetie uitgekomen: Ik zal haar stenen in de vallei storten, Micha 6 : 1.
De opgravingen eerst van 1908—’10 vanwege de Harvard Universiteit, daarna van 1931—’35 door een combinatie van de Harvard Universiteit, de Palestine Exploration Fund en de Hebr. Universiteit te Jeruzalem, hebben licht verspreid over de geschiedenis van deze stad, verhaald in de boeken der Koningen, vermeerderd met berichten in de Assyrische annalen en van Flavius Josephus. Vóór de bouw door Omri was een deel van de heuvel reeds bewoond in de bronstijd. Was dit misschien in de tijd der Richteren de plaats Samir waar Thola leefde, stierf en begraven werd? Richt. 10 : 1, 2.
Op de Ofel van S. (de hoogte der stad 2 Kon. 5 : 24) bouwde Omri het paleis, dat verder werd uitgebouwd onder Achab en Jerobeam II naar het model van Assyrische paleizen, 1 Kon. 20 : 43; 2 Kon. 1 : 2. Het complex werd door Achab omgeven met een versterkte muur en aan de ZW.zijde werd een sterke uitkijktoren geplaatst, die verklaart hoe men kwam tot de naam Sjomrom („Wartburg”, wachttoren). In de depots zijn gevonden de belangwekkende ostraca of potscherven; de collectie is afkomstig uit de magazijnafdeling van de koninklijke gebouwen van S., en de ostraca staan blijkens hun inhoud op een of andere wijze in verband met de proviandvoorziening van het hof. De lezing van alle is, met afwisseling van eigennamen, jaartallen, maten, plaats van afkomst en soort van materiaal steeds dezelfde. In no 10 staat b.v. „In het 9e jaar, uit Jasith, voor Ahinoam, een kruik oude wijn.” Deze verzameling van Oudhebr. schriftvondsten was in de onmiddellijke nabijheid van een albasten vaas van de Egyptische Farao Osorkon II, tijdgenoot van Achab (± 860). Daarmee kon men ook de schriftvondsten uit die tijd dateren. Ten N. van dit paleis lag een waterreservoir 10 bij 5 m, voor een deel uitgehouwen in de rots; dat was de vijver van S„ waarvan sprake is 1 Kon. 22 : 38. In het paleis van Achab zijn ook gevonden ivoorplaketten: deze hebben gediend als bekleding van houten meubelen als bedden, stoelen, tafels. Dit is slechts een rest van het ivoor, dat eenmaal dit paleis sierde; het meeste is meegenomen als buit door Sargon in 722. Die ivoorplaketten zijn van het elpenbenen huis, 1 Kon. 22 : 39, waarover de profeet het oordeel voorzegde, Am. 5 : 15. De ommuring van de stad met het paleis omsloot een oppervlakte van 10 ha. Wat men ervan bij de opgravingen terugvond, geeft een sterke indruk van de zorgvuldige bouw. Men begrijpt dan, dat S. de aanvallen der Syriërs kon weerstaan in de tijd toen Elia en Eliza hun vermanende woorden deden horen tegen de Baälsdienst. De geweldige reactie van Jehu tegen de Baälsdienst, zoals die tijdens Achab bedreven werd, maakt het begrijpelijk, dat men niet gevonden heeft de grondslagen van de tempel van Baäl en zijn altaar, naar Phoenicische gedachte door Achab opgericht terwille van Izebel, 1 Kon. 16 : 32; 2 Kon. 3 : 2; 10 : 18—27. Mogelijk zou een voortgezette opgraving wel doen vinden de necropolis, de dodenstad waarin Omri begraven werd, 1 Kon. 16 : 28; en Achab 1 Kon. 22 : 37; Joahaz 2 Kon. 13 : 9. De belangrijkheid van de stad kwam ook uit in de handel en nijverheid, zodat de Syriërs daar bazars hadden, 1 Kon. 20 : 34. Het stedelijke leven werd bestuurd door een goed georganiseerde administratie, 1 Kon. 22 : 36; 2 Kon. 10 : 5.
Maar Sargon maakte na een langdurig beleg zich meester van de stad. 2 Kon. 17 : 5 en 6 vermeldt een 3-jarige belegering onder Salmanassar. „We kunnen niet met zekerheid zeggen, welk feit het eerst heeft plaats gehad, de val van S. of de dood van Salmanassar. 2 Kon. 17 : 6 en 18 : 10 wordt niet gezegd, dat S. door Salmanassar is ingenomen, ofschoon men het er licht uit lezen kan. Mogelijk is de stad nog ingenomen bij des konings leven, maar kwam het bericht pas in Assyrië, nadat hij (in Dec. 722) was gestorven. Hoe dit zij, de nieuwe koning, Sargon, heeft het feit in zijn annalen geboekt.” — Na de val van S. liet de Assyrische koning de bevolking wegvoeren en bracht er anderen voor in de plaats: die werden door een Israëlietisch priester onderwezen hoe zij de God des lands zouden dienen, 2 Kon. 17 : 24—41; uit deze vermenging wordt het ontstaan van de Samaritanen en hun religie verklaard. Later bracht Alexander de Grote hier een kolonie Macedoniërs en werd de stad gehelleniseerd. Door de Maccabeër Johannes Hyrcanus werd S. in 129 veroverd en verwoest. Pompejus ontnam de stad aan de Joden en gaf ze weer aan de Samaritanen. Augustus gaf de stad aan Herodes de Grote, die S. uitbreidde en verfraaide met grootse bouwwerken; hij noemde de stad ter ere van keizer Augustus (wiens naam in ’t Grieks Sebastos luidde) Sebaste, wat voortleeft in de tegenwoordige naam Sebastije. — De stad S. komt in het N.T. niet voor, maar het zal wel dat Philippus hier predikte. Hand. 8 : 5 en Simon de Tovenaar door Petrus werd bestraft, Hand. 8 : 9—24.