Deze belangrijkste rivier in Palestina ontstaat uit 3 bronrivieren, welke ontspringen op de Z.lijke Anti-Libanos. Het zijn van O. naar W.:
1. Nahr Banijas, de mooiste en meest vermaarde; 329 m boven zeeniveau; hier is de streek van Caesarea Philippi, bekend door de belijdenis van Petrus, Matt. 16 : 13.
2. Nahr el-Leddan, de krachtigste en kortste van de bronrivieren; de oorsprong is bij Tell el Kadi (154 m boven zeeniveau) ; hier lag Dan, waar Jerobeam I de kalverendienst instelde, 1 Kon. 12 : 29.
3. Nahr el-Hasbani, de langste bronrivier, maar met de minste capaciteit; de oorsprong is bij Hasbeja 520 m boven zeeniveau.
De J. stroomt dan Z.waarts in het meer dat de Arabieren Bahr el-chet noemen, bij een moerassige vlakte ard el hule; ten onrechte heeft men dit meer wel aangezien als de wateren van Merom, Joz. 11 : 5, 7. De waterspiegel van dit meer ligt 1 m boven zeeniveau. Daarna stroomt de J. verder en bereikt na 16 km het Meer Gennésareth, dat 208 m onder zeeniveau ligt. De J. heeft een kloofdal uitgeschuurd in basaltrotsen. Op enkele plaatsen is een rivierovergang; de belangrijkste is de Dsjisr benat Ja’kub („de brug der dochteren Jakobs”); daarover gaat de vermaarde via Maris, de weg zeewaarts aan (Jes. 8 : 23) de grote weg van Damascus naar de Middell. Zee. De J. valt in het Meer Gennésareth bij Bethsaida Julias en verlaat het bij Tarichaeae. Dan komt de rivier in een dallandschap, „het vlakke veld”, Deut. 1 : 7; 4 : 49. De lengte van het J.dal tussen het Meer Gennésareth en de Dode Zee bedraagt 104 km, het verval 179 m. In doorsnede van W. naar O. heeft men:
a. de wijde J.vlakte, 4—20 km breed, van het Meer Gennésareth tot aan de mond van de Jarmoek cultuurland, maar ten Z. daarvan een woestijn, behalve daar waar bronnen zijn of zijriviertjes water toevoeren. De wijde J.vlakte heet El Ghor = de spleet.
b. in de mergel van deze vlakte is het 1 km brede hoogwaterbed van de J. uitgeschuurd —
c. nog lager ligt de 30 m brede J.bedding; de rivier is 3—4 m diep; bij Jericho 4—6 m diep. Aan de oevers is een halftropische plantengroei (Ez-zor); in de St.Vert. genoemd „verheffing van de Jordaan”, Jer. 12 : 5, waarin vroeger leeuwen waren, Jer. 49 : 19. De landschappen ten N. van de Dode Zee, aan weerszijden van de J., worden in de Bijbel de vlakke velden van Jericho en de vlakke velden van Moab genoemd. De J. heeft in dit gebied verschillende zijrivieren. De grootste van de linkerzijrivieren zijn de Jarmoek en de Jabbok. Bij de monding van de Jarmoek is een grote stuwdam gemaakt; het Ruthenberg krachtstation bij Tell Or levert daardoor electriciteit. Er zijn verschillende plaatsen, waar men overtrekt („veren van de J.”); thans zijn er ook enkele bruggen. De meest bekende zijn: de Mah aa det Hadsjila (de voorde van de veldhoen); dit wordt beschouwd als de plek, waar Johannes doopte, Joh. 1 : 28; de Ed-Damie voorde tussen de mond van de Jabbok en Karn Sartabe, daar verrieden zich de vluchtende Efraïmieten, omdat zijn geen schibboleth konden zeggen. — Slechts op twee plaatsen heeft de J.vallei een vruchtbare vlakte nl. bij Bethsan en bij Jericho.
De J. heeft een groot verval en de bedding ligt in de diepste depressie der wereld (een depressie is een laagland, dat dieper ligt dan de spiegel der zee). Daardoor was de J. geen rivier voor het verkeer. Integendeel: de diepe J.vallei was een slagboom, een kloof die scheiding maakte tussen W.-Jordaanland en het Overjordaanse.