een zoon van Ismaël, Gen. 25 : 13, van wie de volksstam der Kedarenen afstamt. Zij worden genoemd naast Nebajoth, Jes. 60 : 7, en vormen een nomadenvolk in de Syrisch-Arabische woestijn.
Hun wapens waren pijl en boog: de profeet voorzegt: de heerlijkheid van K. zal verdwijnen en het overblijvend getal der bogen van de helden der Kedarenen zal gering zijn, Jes. 21 : 16, 17. Zij worden gerekend tot de kinderen van het O., Jer. 49 : 28, en zij wonen deels in de zwarte tenten van geitenhaar, Hoogl. 1 : 5, deels in vaste woonplaatsen, Jer. 49 : 28—33, en drijven veehandel met de Phoeniciërs, Ez. 27 : 21. Men kan zeggen dat hun gebied samenviel met dat van de tegenwoordige stam Serarat tussen de Wadi Sirchan en El Feger ten NW. van Teima.