„God hoort”. De twee bekendste dragers van deze naam zijn:
1. De zoon van Abraham en Hagar. Toen zijn moeder in verwachting van hem was, was haar meesteres, Sarai, die zelf haar aan Abram gegeven had, verachtelijk in haar ogen, Gen. 16 : 4. Toen Sarai haar slavin hierom vernederde, vluchtte deze, Gen. 16 : 6. De Engel des Heren beveelt haar terug te keren en voorspelt haar, dat zij een zoon zal baren, die zij I. moet noemen, „want de Here heeft naar uw ellende gehoord”, Gen. 16 : 11. Ook voorspelt de Engel des Heren, dat deze zoon een wilde ezel van een mens zal zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broeders wonen, Gen. 16 : 12. Hagar baarde een zoon en Abram noemde zijn naam I. Abram was toen 86 jaar oud, Gen. 16 : 15, 16. Op 13-jarige leeftijd werd I. door Abraham besneden. Gen. 17 : 25. Over het spotten van I. met Isaäk, toen deze laatste gespeend werd, zie Isaäk. Dit spotten had de verdrijving van Hagar en I., op verzoek van Sara en met goedkeuring van God, ten gevolge, zie Gen. 21 : 8—19. Dwalende door de woestijn van Berseba, verwacht Hagar niet anders dan de dood van haar zoon. Doch de Engel Gods wijst haar een waterput aan. Bij het opgroeien ging I. in de woestijn Paran wonen en werd hij een boogschutter. Zijn moeder nam voor hem een vrouw uit Egypte, Gen. 21 : 20, 21. Samen met Isaäk heeft I. Abraham begraven, Gen. 25 : 9. Zijn zonen worden opgesomd Gen. 25 : 12—18. Hij had ook een dochter, die met Esau trouwde, Gen. 28 : 9; 36 : 3, 10. Ismaël bereikte de leeftijd van 137 jaar, Gen. 25 : 17. Zie Arabieren.
2. De zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, een man van koninklijken bloede. Deze I. vermoordde Gedalja, de zoon van Ahikam, te Mizpa. Gedalja was door Nebukadnezar over Juda aangesteld na de inneming van Jeruzalem, zie Gedalja en 2 Kon. 25 : 25; Jer. 40 : 7—41 : 18. Achter deze moord zat Baälis, de koning der Ammonieten, Jer. 40 : 14. Ook werden door Ismaël vermoord de Judeërs, die bij Gedalja te Mizpa waren en de Chaldeën, de krijgslieden, Jer. 41 : 3. De volgende dag vermoordde hij lieden, die uit Sichem, Silo en Samaria naar Jeruzalem op weg waren en liet slechts 10 van het gezelschap van 80 mannen in het leven, Jer. 41 : 4—9. Daarna trok I. weg met de rest van het volk, dat in Mizpa was overgebleven, om uit te wijken naar de Ammonieten, Jer. 41 : 10. Maar Johanan en al de legeroversten, die zich bij hem bevonden, achtervolgden hem met hun mannen, achterhaalden hem bij de vijver van Gibeon en bevrijdden het weggevoerde volk. I. ontkwam met acht man en ging naar de Ammonieten, Jer. 41 : 11—15.