een stad aan de oever van het Meer van Tiberias, Luc. 4 : 31; Matt. 4 : 13, waar een douanekantoor was, Matt. 9 : 9, op de grenzen van de gebieden van Philippus en van Antipas, waar een detachement soldaten was onder commando van een centurio, Luc. 7 : 2. Uit een vergelijking van Marc. 6 : 53, Matt. 14 : 34 met Joh. 6 : 22, 59 kan men afleiden, dat K. niet ver was van het land Gennésareth.
De naam gaat terug op een Hebr. vorm Kafar Nachum (het dorp van Nahum; wie dat was, weten we niet). Latere Joden hebben hier vereerd het graf van een Rabbi Tanhum, welke door de Arabieren Talhum werd genoemd, wat weer verbasterd werd tot Tell Hum (Tell Choem). Deze naam werd gegeven aan de ruïneheuvel, waaronder het oude K. is opgegraven. Daar vond men een synagoge (volgens sommigen uit de 2e eeuw) gebouwd op de plaats van de oudere synagoge, waar de Heiland de bezetene genas, Marc. 1 : 21 en de man met de dorre hand herstelde, Luc. 6 : 6. K. was Zijn stad, Matt. 9 : 1. Vermoedelijk dicht bij de synagoge was het huis van Petrus’ schoonmoeder, Marc. 1 : 29 en wellicht ook het huis, waar een geraakte door het dak werd gelaten, Marc. 2 : 3. In deze stad was ook de woning van de hoofdman, wiens dienstknecht op het woord van Jezus herstelde, Matt. 8 : 5 v. en de koninklijke ambtenaar, wiens zoon Hij genas in het 26 km daarvan gelegen Kana, Joh. 4 : 46, en de overste van de synagoge Jaïrus, waar Jezus het gestorven dochtertje Talitha kumi toeriep en deed opstaan, Marc. 5 : 41, en de woning van Mattheus, Marc. 2 : 2, Matt. 9 : 9, waar deze voor zijn Meester een maaltijd aanrichtte, Marc. 2 : 15—17. Bij de haven van de stad groepte zoveel volk samen, dat Jezus van het schip af in gelijkenissen sprak, terwijl het volk stond op de oever, Matt. 13 : 2. Zo heeft de Heiland hier zeer veel tekenen gedaan en is K. tot de hemel toe verheven, Matt. 11 : 23, maar het is tot de hel toe nedergestoten, een profetie, die in de Middeleeuwen vervuld werd.
