(Ceratonia siliqua). In de oude Joodse literatuur vaak in één adem genoemd met de sycomore.
Beide hebben een zo uitgebreid wortelstelsel, dat ze in de hete zomer lang groen en fris blijven. De J. behoort tot de bekende familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae). Zijn vaderland is Kanaän, waar hij de nabijheid van de zee en de door de zon verwarmde rotswanden bemint. Daar hij geënt moet worden om eetbare vruchten voort te brengen is hij ook, evenals Olijf en Dadelpalm, een product van Semietische kundigheid en inspanning. Overal in Palestina komt hij voor, soms als bestanddeel van het bos, maar ook eenzaam op de hellingen, en daar, waar olijfplantingen het oorspronkelijke bos hebben vervangen, ziet men toch de J. als donkere punten uitsteken. Niet alleen in Judea maar ook in het Overjordaanse en op de Libanon is de boom te vinden. NW.-Galilea tussen Akko en Tyrus is het rijkst aan deze bomen.Hij heeft altijdgroene, even geveerde bladeren, die min of meer perkamentachtig zijn. Laat in de herfst zijn ze nog groen en fris. Bij een hoogte van 10 m heeft hij een omvangrijke kroon. De omvang van de stam kan wel 3 m bedragen. De boom is tweehuizig en de staande trossen van purperrode bloemen zitten onmiddellijk op de stam en de dikke takken. De vruchten zijn lange peulen. Ze bevatten een zoetachtig merg, waartussen 4—6 harde zaden liggen. Wanneer de peulen uitgeperst worden, komt een soort honing, „kaftan”, vrij, die wel wat overeenkomst met rietsuikerstroop vertoont en algemeen gebruikt wordt voor het bereiden van gebak en ook wel op het brood gegeten wordt. Vroeger meende men, dat dit de „wilde honing” was, waarmede Joh. de Doper zich gevoed heeft, Marc. 1 : 6, en hoewel dit onjuist is gebleken, is de naam toch gebleven. De peulen dienen als veevoeder, vroeger alleen voor varkens, de laatste tijd ook voor paarden. Ze vormen een belangrijk uitvoerartikel vooral naar Egypte. De zaden zijn opvallend gelijk van vorm en gewicht en werden tot in de Middeleeuwen als gewichten gebruikt en tot heden toe heeft de Gr. naam karatia (Ital. carato) zich als „karaat” gehandhaafd bij juweliers en apothekers. Al wordt de boom zelf in de H. Schrift niet genoemd, de vruchten vinden we als de „draf”, die de verloren zoon wenste te eten, Luc. 15 : 16.