De naam, die de eerste mens gaf aan zijn vrouw, Gen. 3 : 20. In het Hebr. luidt deze naam Chawwā, „leven”.
Gen. 3 : 20 staat, dat de mens de naam zijner vrouw Eva noemde, omdat zij de moeder aller levenden is. Gen. 4 : 1 heeft de Griekse vert. der LXX: Eua, Vulgata heeft èn Gen. 3 : 20 èn Gen. 4 : 1 Heva. Zo zijn wij gekomen aan ons Eva. LXX leest Gen. 3 : 20: zōè = leven. Eva is gebouwd uit een rib van de mens door de Here God, terwijl Hij een diepe slaap op de mens had doen vallen, Gen. 2 : 21, 22. Zij was een hulp, die bij hem paste, Gen. 2 : 18. Door de slang verleid tot het eten van de boom der kennis van goed en kwaad, verleidde zij op haar beurt haar man tot het eten van die vrucht, Gen. 3 : 1—7. Het Goddelijke vonnis was vermeerdering van de moeite harer zwangerschap met desniettegenstaande toch een uitgaan van haar begeerte naar haar man; en heerschappij van de man over haar, Gen. 3 : 16, 17. Eva werd met Adam uit het Paradijs verdreven, doch nam de moederbelofte (Gen. 3 : 15), gesproken tot de slang, mee. Zij werd moeder van Kaïn, Abel, Seth en andere zonen en ook van dochters, Gen. 4 : 1, 2, 25, 26; 5 : 1—5. Zie verder 2 Cor. 11 : 3; 1 Tim. 2 : 13, 14.