In de mythologieën van alle volken der oudheid speelt de draak een grote rol en is daar steeds een wezen, dat een aan de goden of aan de opperste god vijandige macht ontplooit. Ook in de H.
Schrift is de d. het zinnebeeld, de vertegenwoordiger van een aan God en aan Zijn volk vijandige macht, die tegen God opstaat en Gods volk (Israël) tracht te vernietigen (Ps. 74 : 13; Jes. 27 : 1; 51 : 9; Jer. 51 : 34; Ez. 29 : 3; 32 : 3). In al deze teksten is het de vertaling van tăn (mv. tănnīn). Dit woord komt ook voor in Gen. 1 : 21; Job 7 : 12; en Ps. 148 : 7, waar de St.Vert. „walvis(sen)” heeft, terwijl ’t in Ex. 7 : 9—12; Deut. 32 : 33 en Ps. 91 : 13 weer door d. vertaald wordt, hoewel duidelijk „slangen” bedoeld zijn. Tăn(nīn) duidt geen bepaald dier aan, maar is de naam voor allerlei langgerekte of monsterachtig grote land- en waterdieren, die door hun vraatzucht of vergif voor de mens gevaarlijk zijn. — Op tal van plaatsen (Job 30 : 29; Ps. 44 : 20 enz.) is het in de St.Vert. de vertaling voor andere Hebr. woorden, die verschillende dieren aanduiden.In het N.T. komt d. uitsluitend voor in beeldsprakige zin in Openb. D. of oude slang is in het algemeen gesproken de aanduiding van de duivel (of zijn organen). De d. wordt beschreven als een schrikkelijk ondier, om daarmede zijn God bestrijdend streven aan te duiden. Hij kan macht oefenen op de aarde, doch wordt ten slotte geketend en in de hel geworpen. Openb. 12 : 3 v.; 13 : 2 v.; 16 : 13; 20 : 2.