Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

BROOD

betekenis & definitie

B. was het dagelijks voedsel van oude tijd af, Gen. 21 : 14; 27 : 17; 37 : 25, Marc. 3 : 20. Alle spijs wordt onder de naam „brood” samengevat, 2 Sam. 9 : 7—10; Matt. 6 : 11; Luc. 11: 3; 2 Thess. 3 : 12.

In het Hebr. is het woord voor b.: lèchem. Het overeenkomstige woord in het Arabisch is lachm. Nu is merkwaardig dat lachm vooral vlees aanduidt en lèchem vooral b. Voor Israël was het manna in de woestijn, Ex. 16 beschreven, een tijdelijk wonder. De Bijbel spreekt ook van geroosterd koren, Lev. 23 : 14; Joz. 5 : 11; Ruth 2 : 14; 1 Sam. 17 : 17; 25 : 18; 2 Sam. 17 : 28. Tegenwoordig eten maaiers en anderen in Palestina nog aren van tarwe, die op een stro- of doornenvuur op het veld gezengd zijn, waarna de korrels met de handen uit de aar worden gewreven en er op wordt geblazen. Men noemt dit voedsel frīk, van het Arab. farak = een korrel uit het graan te voorschijn wrijven. Zelfs worden in Jeruzalem geroosterde erwten op straat gevent. — Men had gerstebrood (Richt. 7 : 13; 2 Kon. 4 : 42; Ez. 4 : 9; Joh. 6 : 9, 13) en tarwebrood (Ps. 81 : 17; 147 :14). Elke dag wordt in het O. meel gemalen en vers b. gebakken, Spr. 31 : 15. Het koren werd fijn gemaakt met een mortier of door het tussen twee stenen te wrijven of met molens. De mortier of vijzel (Num. 11 : 8; Spr. 27 : 22) is een grote, harde steen van bazalt of graniet, met een holte er in. Deze werd gebruikt voor jong zaad, dat te zacht was, om te worden gemalen. Men kookte ook wel de graankorrels van te voren en droogde ze daarna in de zon. Tenminste dit leidt men af uit de combinatie van 2 Sam. 17 : 19 en Spr. 27 : 22. Num. 15 : 20, 21; Neh. 10 : 37: Ez. 44 : 30, moeten we volgens de Joodse traditie aan deeg denken (zie ook Rom. 11 : 16) en niet, zoals anderen willen, aan grof gemalen meel. In het Hebr. staat: ’ărīsōt. Men maakte dat deeg bij voorraden tegelijk. De eerstelingen er van gaf men aan de Here. De handmolen bestaat uit twee ronde stenen, waarvan de onderste aan de grond bevestigd was en zeer hard was, Job 41 : 15. Deze onderste steen bevatte soms een holte, waarin de bovenste paste, die werd rondgedraaid door één of twee vrouwen, Matt. 24 : 41. Tegenwoordig heeft de bovenste steen een gat, waardoor men het graan werpt. Het werk aan de molenstenen was vernederend en werd verricht door slavinnen en gevangenen, Ex. 11 : 5; Richt. 16 : 21; Jes. 47 : 2; Klaagl. 5 : 13. Matt. 18 : 6 is sprake van de steen van een molen, die door een ezel wordt gedreven. Men mocht niet beide molenstenen ten pand nemen, Deut. 24 : 6. Het geluid van het malen behoort bij het dagelijks leven, Jer. 25 : 10; Openb. 18 : 22. Men maakte van het deeg, dat slechts in gevallen van haast en wanneer dit voor de eredienst voorgeschreven was (zoals b.v. op het feest der ongezuurde b.) niet van zuurdeeg werd voorzien (Gen. 19 : 3; Ex. 12 : 39; Lev. 2 : 4 v. e.a.) b.koeken, dunne b.schijven (1 Kon. 17 : 13; Jer. 37 : 21), die met de hand konden worden gebroken. De eenvoudigste manier van bakken is, dat men deze schijven van deeg legt op gloeiend gemaakte stenen (1 Kon. 19 : 6) of in hete as van hout (Jes. 44 : 19); men moest aan het omkeren denken, Hos. 7 : 8. Ook gebruikte men een bakplaat, zie Lev. 2 : 5; 6 : 21; 7 : 9, 1 Kron. 23 : 29; Ezra 4 : 3, vgl. 1 Kron. 9 : 31. Bedoeld zal zijn een lemen of ijzeren plaat, op stenen rustende, waaronder men vuur aanstak. Zulk een platte schotel of plaat bevatte kleine, niet doorlopende gaten. Ook tegenwoordig komt dit bakken op de plaat in Palestina voor. In het Arabisch heet deze plaat sādj. De voordelen van zulk een bakplaat springen in het oog. Zij kan gemakkelijk meegenomen worden, b.v. naar het land in oogsttijd, en ook binnenshuis op het vuur worden geplaatst. De Israëlieten kunnen dergelijke bakplaten gemakkelijk met zich medegevoerd hebben op de woestijnreis. Men mengt en kneedt het meel en vormt er platte, ronde schijven van, 30—50 cm in doorsnede en ± 2 mm dik. De koek wordt op de plaat geworpen, na korte tijd omgekeerd, en daarna er af genomen. Men krijgt door deze wijze van bakken harde, brosse b.koeken, die gemakkelijk in stukken gebroken konden worden, vgl. Lev. 2 : 6. Naast de bakplaat werd een omgekeerde grote lemen schotel gebruikt. Bovenin was een gat, waarin een deksel met handvat paste. Deze schotel ligt op stenen, waarop men de b. legt. Daarna wordt er omheen mest of iets anders in brand gestoken. Als de b. klaar zijn, wordt de schotel weer toegedekt met gloeiende as, zodat deze oven soms weken achtereen warm gehouden blijft. Men heeft ook ovens in de vorm van een 60—100 cm hoge, smal naar boven toelopende, lemen schoorsteen. Van onderen is een opening, waardoor men de brandstof kan inbrengen, Matt. 6 : 20, en aansteken. Ook de oven in het tegenwoordige Palestina is meestal van leem. Men heeft ovens onder en boven de grond. Uit de gegevens der Schrift kunnen wij niet beslissen, met welke van de twee wij te doen hebben. In de Joodse na-exilische litteratuur wordt een oven, die boven de grond stond, vermeld. Volgens de traditie bevond zich in een vertrek van de tempel van Herodes een oven, om de toonbroden in te bakken. Deze oven zou van metaal geweest zijn. Volgens afbeeldingen had men in het oude Egypte een cylindervormige oven, boven de grond, ongeveer 80 cm hoog, 40 cm breed, naar boven smaller. Ook in het oude Mesopotamië waren zulke cylindervormige ovens bekend. De opgravingen in Palestina hebben verscheidene van zulke ovens aan het licht gebracht, zowel onder als boven de grond. Dus ook in de oude tijd zullen beide zijn voorgekomen. Men had ook draagbare bakovens. Deze kunnen in de legerplaats der Israëlieten aanwezig geweest zijn. De meest gewone wijze van bakken in de oven is, dat men de koeken van deeg vastplakt aan zijn binnenwand. De oven is dan reeds enkele uren verhit. Terwijl de tweede koek gekneed wordt, is de eerste gaar geworden, zonder dat hij behoeft te worden omgekeerd, en kan met de hand worden losgemaakt van de wand, Lev. 2 : 4 wordt onderscheid gemaakt tussen koeken (challōt) en dunne koeken (rĕqīqīm). Met „koeken” zijn misschien bedoeld doorboorde koeken, koeken met een gat in het midden. In Egypte bakte men zulk soort koeken. Ook denkt men wel eens aan koeken, die over de gehele oppervlakte met gaatjes doorboord waren, daar de bakoven kleine steentjes bevatte, waarop de koek gelegd werd. Doch al is het waar, dat men wel bakte door een laag kiezelstenen van boven af in de oven te verhitten en daarop de koeken van deeg te leggen, meestal plakte men toch de koeken tegen de zijwanden van de oven. De challōt zullen dikker geweest zijn dan de rĕqīqīm. Dit laatste woord komt van een stam, die betekent: dun zijn, fijn zijn. Kantt. St.Vert. op Lev. 2 : 4 denkt aan: pannekoeken of taarten.In het tegenwoordige Palestina bakt men platte, ronde koeken. Dit dunne b. heet daar marqūq. Men heeft daar ook dik b. Het verschil is, dat het deeg van het laatste niet wordt uitgestreken. Men drukt er wel met de vinger gaten in. De dunne koek wordt eerst plat gemaakt en met de vinger in het midden doorboord. Men breekt het b. in stukken, wanneer men het gebruiken wil. Het werd niet gesneden. Maar men onderscheidt deze stukken van „de bete”. Deze laatste is het stuk b., dat men bij het eten in de hand neemt en dat b.v. in een schotel met vloeibaar voedsel wordt gedoopt, Ruth 2 : 14; Joh. 13 : 26. — Bij de Arabieren is het eten van b. en zout een teken, dat men met elkander in een verbond van vriendschap staat. Maar deze gedachte wordt vooral verbonden aan het zout (zie aldaar). De ovens staan niet in het woonhuis, waar in een „bakhuis”, vlak bij het woonhuis; dit met het oog op de rook. Men gebruikte bij het bakken olie, om de koeken lekkerder te maken. In Egypte stond de bakkunst op hoog peil, en de Israëlieten hebben daar veel op dit gebied kunnen leren, te meer, daar zij ook buiten Gosen gevestigd waren, zie Gen. 40 ; 1 v.; Ex. 3 : 21. Er worden bakkers in Israël vermeld, Hos. 7 : 4. Er was zelfs in Jeruzalem een Bakkersstraat, Jer. 37 : 21.

< >