Ferm
bn. bw. (-er, -st), 1. moed, geestkracht of doorzettingsvermogen tonend of daarvan getuigend, flink : een ferme kerel; houd u ferm; ferm zijn plicht doen; zich ferm gedragen; ferm de waarheid zeggen; een ferme houding; 2. van handelingen (met het oog op de ontwikkelde kracht), van zaken (met het oog op het voorkomen): stevig, krachtig, fiks, flink...