bn. bw. (-er, -st),
1. moed, geestkracht of doorzettingsvermogen tonend of daarvan getuigend, flink : een ferme kerel; houd u ferm; ferm zijn plicht doen; zich ferm gedragen; ferm de waarheid zeggen; een ferme houding;
2. van handelingen (met het oog op de ontwikkelde kracht), van zaken (met het oog op het voorkomen): stevig, krachtig, fiks, flink: een ferm pak slaag; zij heeft een ferme jongen; dat zijn ferme kuiten; een paar ferme benen hebben, krachtige, waarmee men flink kan stappen; — dat is ferm!, opperbest; — (hand.) koffie ferm, vaste, hoge prijzen ;
3. als versterkend bw., geducht: je bent ferm verkouden.