Naast Venetië, Bohemen en Nederland neemt ook Engeland een belangrijke plaats in op het gebied van de glasvervaardiging. Het vroegste glas vond zijn oorsprong in de bosrijke streek, ‘the Weald' genaamd, in Surrey.
In 1226 was Laurence Vitrarius (Lat., glazenmaker) uit Normandië het Kanaal overgestoken en had zich daar in het dorpje Chiddingfold gevestigd. Maar het was pas in het midden van de 16de eeuw met de komst van de glasblazers uit Lotharingen en de Venetiaan Verzelini dat men kan spreken van een glasindustrie die werkelijk volwaardige produkten leverde. Een aantal van deze protestantse, uit hun land gevluchte families, met aan het hoofd de zeer bekwame Jean Carré, vestigde zich evenals hun voorgangers, in the Weald, terwijl Giacomo Verzelini in Crutched Friars in Londen zijn beroep ging uitoefenen. Toen na verloop van tijd in the Weald de brandstof opraakte, trokken de Lotharingers naar Gloucestershire en Staffordshire en zo werden de Tyzacks (Thisac), de Henzeys (Hennezel), de Titterys (Thietry) en de Hoes (Houx) de grondleggers van de glasindustrieën van Stourbridge en Newcastlceupon-Tyne. Ondertussen had Giacomo Verzelini van koningin Elizabeth I in 1575 vergunning gekregen glas op de manier van Murano te maken, zodat het sierglas uit de 16de tot ver in de 17de eeuw overwegend à la façon de Venise is. Met Verzelini was ook het tijdperk van de licenties begonnen : de glasindustrie raakte geheel in handen van handige zakenlieden.
De meest ondernemende was Sir Robert Mansell (1573-1656) die op den duur twintig glashutten, verspreid over Engeland en Schotland in zijn bezit had. Deze voormalige vice-admiraal heeft zeer veel gedaan voor een goede commerciële aanpak van de glasindustrie en ingevolge het verbod om glasovens met hout te stoken voor het omschakelen van hout op steenkool. Tegen het midden van de 17de eeuw begon Mansells invloed te tanen en in 1660 kwam zijn monopolie in handen van de in 1630 gestichte Glass Sellers' Company, waarvan de belangrijkste verdienste is geweest het financieren van de proefnemingen van George Ravenscroft die ten slotte hebben geleid tot de uitvinding van het beroemde loodglas (ca. 1676). Deze uitvinding betekende een ware revolutie in de Engelse glasindustrie; het loodglas zou de tot dan zo populaire Venetiaanse glasstijl geheel overvleugelen. In 1695 werd het reeds in 47 glashutten vervaardigd en veel naar Scandinavië en Nederland geëxporteerd, waar de invloed van het Engelse glas zeer groot werd. Merkwaardig is dat in de 18de eeuw, toen ook in Engeland het gegraveerde glas in de mode was, het graveerwerk altijd door buitenlanders werd verricht.
Eerst waren het voornamelijk Duitse en Boheemse graveurs, later werden grote hoeveelheden glas naar Nederland gestuurd om daar te worden gegraveerd. Typisch Engelse drinkglazen uit deze tijd waren de Jacobietenglazen, met hun aan de verdreven Stuarts herinnerende versiering. Zeer populair waren ook de glazen met (vaak gekleurde) slingerstammen die omstreeks 1760 plaats maakten voor glazen met gefacetteerde stammen. Van beslissende invloed voor de glasvervaardiging werd de in 1745 uitgevaardigde Glass Excise Act, een belasting die werd geheven op de grondstoffen voor de glasindustrie. Het gevolg was dat men zich ging toeleggen op kleinere dunwandige glazen. In 1777 werd de belasting echter verdubbeld.
Veie glasmakers weken toen uit naar Ierland, waar de wet niet van kracht was. Het gevlamde en gevlekte flessenglas uit Nailsea viel niet onder de Excise Act en werd dan ook zeer populair. In 1845 werd de wet opgeheven en herleefde de glasindustrie. Bristol, reeds vanaf de 17de eeuw een belangrijk centrum, werd bekend om zijn melkglas, vingerkommen en binnenbakjes van Bristol blue voor zilveren zoutvaten en mosterdpotten en niet het minst om zijn millefiori-glas voor de in de I9de eeuw zo populaire presse-papiers.