Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Heracles

betekenis & definitie

Heracles - Ἡρακλῆς, Hercules, zoon van Zeus en Alcmēne, de gemalin van Amphitryo. Op den dag, die voor zijne geboorte bestemd was liet Zeus zich in de vergadering der goden het woord ontvallen, dat heden een man zou geboren worden, die over alle mannen van zijn geslacht (de Persiden) zoude heerschen. Hera, die den zoon van Alcmēne reeds vóór zijne geboorte haatte, liet dit woord met een eed bevestigen, en bewerkte toen als godin der geboorte dat op dien dag niet Heracles, maar Eurystheus, de zoon van Sthenelus, geboren werd (z.

Galinthias). Tegelijk met Her. werd ook Iphicles, de zoon van Amphitryo, geboren, enreeds toen zij nog in de de wieg lagen, zond Hera twee monsterachtige slangen om de kinderen te dooden, Her. greep ze echter en drukte ze dood. Hij werd verder door de beste leermeesters opgevoed, o.a. door Linus, den toonkunstenaar, die hem eens voor zijn weinige vorderingen in de muziek berispte en daarvoor een slag met de luit kreeg, zoodat hij op de plaats dood bleef. Verschrikt door zijne woeste kracht, zond Amphitryo hem als herder naar den Cithaeron, waar hij tot zijn achttiende jaar bleef, en waar hij zich verdienstelijk maakte door het dooden van een leeuw, die het gebied van Thespiae onveilig maakte. De huid van dezen (of van den nemeïschen) leeuw diende hem in het vervolg tot kleeding. Naar Thebae teruggekeerd, bevrijdde hij de Thebanen van de schatting, die zij aan Ergīnus (z. a.) hadden te betalen; uit dankbaarheid gaf koning Creon hem zijne dochter Megara tot vrouw.

Kort daarna eischte Eurystheus dat hij zich, volgens het bij hunne geboorte door Zeus bezworen woord, onder zijne bevelen zoude stellen, een eisch, die Her. zoo woedend maakte, dat hij tot waanzin verviel, zijn eigen drie kinderen en twee van Iphicles doodde, en voor zijn geheele omgeving gevaarlijk werd; tot bezinning gekomen, vroeg hij vol berouw het orakel van Delphi, door welk middel hij zijn schuld zou kunnen verzoenen; het antwoord luidde, dat hij Eurystheus moest gehoorzamen, dat deze hem twaalf werken zoude opdragen, en dat hij door de vervulling van die taak de onsterfelijkheid deelachtig zou worden. Bij deze gelegenheid werd hij door het orakel voor het eerst Heracles genoemd, terwijl hij tot dien tijd den naam Alcīdes of Alcaeus gedragen had. Het eerste werk, dat Eurystheus hem opdroeg, was het dooden van den nemeïschen leeuw. Daar dit monster, een voortbrengsel van Typhon en Echidna, niet met wapenen gedood of gewond konde worden, dreef hij het met knotsslagen in zijn hol, greep het daar met beide handen aan en verstikte het. Toen hij het gedoode dier naar Mycēnae bracht, boezemde dit bewijs van zijne wonderbare kracht Eurystheus zulk een schrik in, dat hij hem gebood voortaan niet meer in zijne nabijheid te komen, maar buiten de poort te blijven, waar Copreus hem nieuwe bevelen zoude brengen.—Vervolgens moest hij de hydra dooden, die in de moerassen van Lerna bij Argos huisde en den geheelen omtrek onveilig maakte.

Dit was een reusachtige slang, door Typhon en Echidna voortgebracht, met 7, 9, 50 of 100 koppen, waarvan één onsterfelijk was. Door vurige pijlen joeg hij het monster op, en terwijl het trachtte zich om zijn lichaam te slingeren, hieuw hij de koppen af; maar voor elken afgeslagen kop verschenen twee nieuwe; bovendien werd hij voortdurend in de voeten gebeten door een grooten kreeft, die door Hera naar de kampplaats gezonden was. Met groote moeite gelukte het hem den kreeft te vertrappen, vervolgens schroeide hij met gloeiende boomstammen de wonden dicht, die hij aan de hydra toebracht, zoodat geen nieuwe koppen konden aangroeien, eindelijk begroef hij den onsterfelijken kop onder een zwaar rotsblok. In het vergiftige bloed der hydra doopte hij zijne pijlen.—Zijne derde onderneming was tegen het wilde zwijn, dat de landen rondom den berg Erymanthus verwoestte. Op zijn tocht daarheen nam hij zijn intrek bij den Centaur Pholus, die hem gastvrij ontving en ter eere van hem een vat wijn opende, waaruit zulk een zoete geur opsteeg, dat alle andere Centauren er door aangelokt werden.

Toen zij hem het vat wilden ontnemen, ontstond een woedend gevecht, de Centauren werden gedood of verjaagd, en zelfs Pholus en Chiron kregen in de verwarring tegen den wil van Her. doodelijke wonden. Het zwijn wist hij uit het woud naar een dik besneeuwd veld te jagen, waar hij het zoolang vervolgde, tot het uitgeput nederzonk. Daarop nam hij het op zijne schouders en droeg het levend naar Mycēnae.—Daarna eischte Eurystheus dat hij de hinde van Cerynēa, een berg tusschen Arcadië en Achaia, levend vangen zoude. Hij vervolgde dit dier, dat aan Artemis gewijd was, gouden horens en koperen pooten had, een jaar lang, eer het hem gelukte het met een pijlschot in een poot te treffen en zich er van meester te maken.—Vervolgens werd hij uitgezonden tegen de stymphalische vogels, die zich in menigte bij de stad Stymphālus hadden nedergezet, ijzeren klauwen, snavels en vleugels hadden, en hunne vederen evenals pijlen afschoten. Met een koperen ratel joeg hij ze op, daarna doodde hij sommige en verjoeg hij de overige, die naar het eiland Aretias vluchtten, waar de Argonauten ze later vonden.—Ten zesde haalde hij voor Admēte, de dochter van Eurystheus, den gordel van Hippolyte (z. a.), de koningin der Amazonen.

V. s. zou hij op den tocht daarheen het rijk van Amycus veroverd en aan Lycus, koning van Mysië, die hem gastvrij ontving, gegeven hebben. Op de terugreis landde hij op de kust van Troje en doodde er een zeemonster, waardoor hij Hesione het leven redde (z. Laomedon).—Zijn zevende werk was het reinigen van de stallen van Augīas (z. a.).—Daarna haalde hij den stier van Creta (z. Minos) en bracht hij hem levend naar Mycēnae. Daar werd het dier weder losgelaten en nu liep het in Attica rond, tot Theseus het in de vlakte
van Marathon ving en doodde.—Vervolgens ging hij naar Thracië, vanwaar hij de paarden van Diomēdes (z. a. no. 1) medebracht; bij deze gelegenheid zoude hij Abdēra gesticht hebben.—Het rooven van de runderen van Geryones (z. a.), zijn tiende werk, was een van de moeielijkste en gevaarlijkste. In voortdurenden strijd met allerlei onbekende en woeste volken, trok hij door Europa en Libye naar het meest westelijke punt der aarde, waar hij, ter herinnering aan dien verren tocht, de zuilen van Heracles oprichtte. Toen hem hier de zonnestralen te hevig kwelden, durfde hij zelfs tegen Helius zijn boog spannen, eene vermetelheid, die de god zoo weinig kwalijk nam, dat hij hem zijn gouden vaartuig leende, om naar Erythēa over te varen, waar hij zijne taak te vervullen had. Met zijn buit trok hij nu door Hispanië, Gallië, Italië en Sicilië naar Griekenland terug. Ook op deze reis moest hij zich en zijne runderen meer dan eens tegen vijandelijke aanvallen verdedigen (z.

Cacus, Eryx, Alcyoneus), allerlei moeielijkheden werden hem door Hera in den weg gelegd, toch kwam hij eindelijk behouden te Mycēnae aan. V. s. waren hem oorspronkelijk door het orakel slechts tien werken opgelegd, zoodat nu zijne dienstbaarheid ten einde zoude zijn, maar Eurystheus verklaarde zich niet voldaan met de uitvoering van het tweede en zevende werk. Want de slang van Lerna had hij niet kunnen dooden zonder de hulp van zijn wagenmenner Iolāus (z. a.), en Augīas had hij niet kunnen dwingen hem het beloofde loon te betalen. Daarom droeg hij hem nog twee nieuwe werken op, en wel vooreerst drie gouden appelen uit den tuin der Hesperiden (z.a.) te halen. Waar die tuin was, wist niemand hem te zeggen, zoodat hij lang op goed geluk ronddwaalde, totdat hij Nereus met geweld dwong hem het geheim te openbaren, dat hij in het verste Westen zoude vinden wat hij zocht.

De tocht daarheen was weder rijk aan gevaarlijke ontmoetingen (z. Antaeus, Busīris, Emathion), eindelijk kwam hij aan den Caucasus, waar hij den gier van Promētheus (z. a.) doodde en van dezen den raad ontving de appelen niet zelf te halen, maar Atlas te verzoeken het voor hem te doen. Atlas voldeed aan dit verzoek, terwijl Her. inmiddels het hemelgewelf voor hem droeg, maar nu wilde hij ook zelf de appelen aan Eurystheus brengen en zijn last intusschen op de schouders van zijn plaatsvervanger laten rusten. Her. verklaarde zich bereid dien wensch in te willigen, wanneer hij slechts even een kussen op zijn schouder mocht leggen. Atlas liet zich misleiden en nam den hemel voor een oogenblik weder op, waarna Her. zich van de appelen meester maakte en hem liet staan.—Als laatste en moeielijkste werk werd hem opgedragen den hond Cerberus (z.a.) uit de onderwereld te halen.

Nadat hij zich in de eleusinische mysteriën had laten inwijden, daalde hij bij Taenarum in de onderwereld af, waar hij een algemeenen schrik verspreidde en van Hades verlof kreeg zijne taak te vervullen.—Nu was hij van zijne dienstbaarheid bevrijd, hij gaat naar Thebae, geeft zijne vrouw aan zijn vriend Iolāus, en gaat daarop naar Eurȳtus (no. 2) om de hand van diens dochter Iole te verwerven. Toevallig werden omstreeks dienzelfden tijd paarden of runderen van Eurytus gestolen, en deze zendt zijn zoon Iphitus uit om bij Her., dien hij van den diefstal verdenkt, een onderzoek in te stellen; hierover vertoornd, neemt Her. Iphitus mede naar den burcht van Tiryns, waar hij hem van boven naar beneden werpt. Tot straf voor deze misdaad laat hij zich op bevel van het delphische orakel voor drie jaar als slaaf verkoopen, en komt hij in handen van Omphale, koningin van Lydië. In haar dienst bevrijdde hij haar land van roovers, ook nam hij in dien tijd deel aan de calydonische jacht en aan den tocht der Argonauten, die hem echter in Mysië achterlieten, omdat hij niet tijdig aan boord kwam.

Op zijn terugtocht naar Lydië ontmoette hij de Cercopen (z. a.). Bij Omphale teruggekeerd, verviel hij door zijne liefde voor haar tot zulk een verwijfdheid, dat hij haar zijn leeuwenhuid en knots afstond en zelf haar spinnewiel ter hand nam.—Na het verstrijken van den tijd zijner slavernij trok hij met 18 schepen naar Troje en vervolgens naar Elis, om zich op Laomedon (z. a.) en Augīas (z. a.) te wreken; daarop ging hij naar Pylus en doodde Neleus met al zijne zonen, behalve Nestor, die toevallig afwezig was; Neleus had namelijk geweigerd hem na den moord van Iphitus te reinigen. Zelfs Hades, die aan de zijde der Pyliërs streed, werd door den held zwaar gewond. Van hier trok hij naar Sparta en doodde hij Hippocoön (z. a.) en zijne twaalf zonen; de regeering gaf hij aan Tyndareos terug, op voorwaarde dat zij eens op zijne eigene nakomelingen zou overgaan. Te Calydon aangekomen, vatte hij liefde op voor Deïanīra, de schoone dochter van koning Oeneus, die echter ook bemind werd door Achelōus (z. a.); toen deze gedwongen was van zijne aanspraken afstand te doen, huwde Her. met Deïanīra en bleef hij geruimen tijd bij zijn schoonvader wonen, totdat hij eens bij ongeluk aan een jongen bloedverwant van dezen een doodelijken slag gaf, waarna hij besloot zich te verwijderen. Op zijne reis naar Trachis trok hij over de rivier Euēnus, die hij doorwaadde, maar om Deïanīra er over te brengen, had hij de hulp van den Centaur Nessus
noodig; deze nam haar op zijn rug, maar toen hij haar midden op den overtocht geweld wilde aandoen, doorschoot Her. hem met een van zijne vergiftigde pijlen. Te Trachis werd hij gastvrij ontvangen door koning Ceyx, voor wien hij de Dryopen onderwierp. Gedurende zijn verblijf aldaar ondernam hij op bevel van Apollo den strijd tegen Cycnus (no. 3), en ondersteunde hij Aegimius (z. a.) in zijn oorlog tegen de Lapithen, bij welke gelegenheid hij Amyntor (z. a.) doodde. Eindelijk begaf hij zich weder naar Oechalia om zich op Eurȳtus te wreken, hij nam den burcht in, doodde hem en zijne zonen, en voerde rijken buit mede, waaronder ook de schoone Iole. Toen Deianira dit vernam, herinnerde zij zich dat Nessus haar bij zijn dood een zalf gegeven had, die haar, naar hij beweerde, de liefde van haar gemaal zou doen herwinnen, indien hij haar soms mocht willen ontrouw worden.

Vreezende dat Iole haar mededingster zoude worden, bestreek zij een prachtgewaad met die zalf, en zond het aan Her. om het te dragen bij het offer, dat hij aan Zeus wilde brengen. Her. had echter nauwelijks dit kleed aangetrokken, of hij werd door de hevigste pijnen overvallen, zoodat hij in waanzin den brenger er van in zee werpt; de zalf was namelijk niets anders dan het gestolde bloed van Nessus, gevloeid uit de wond, die Her. zelf hem had toegebracht met een zijner pijlen, en dus vergiftigd met het bloed van de slang van Lerna. Toen hij vernam wat er gebeurd was en inzag dat zijn einde nabij was, liet hij zich op den top van het Oetagebergte brengen, en besteeg daar den brandstapel. Terwijl de vlam opstijgt, daalt Athēna onder donder en bliksem met een vierspan van den hemel en voert den held naar den Olympus, waar zij met Apollo hem in den kring der goden leidt, Hera zich met hem verzoent en Hebe hem tot gemalin gegeven wordt.—Her., oorspronkelijk de heros der Doriërs in Thessalië, werd in den loop der tijden de voornaamste held van geheel Griekenland; men neemt aan dat, tengevolge daarvan, een aantal verhalen van groote daden, aanvankelijk aan anderen toegeschreven, zich aan zijn naam hebben vastgeknoopt, en dat ook buitenlandsche, vooral oostersche, legenden met zijne geschiedenis verbonden zijn. Latere navorschers hebben getracht dit te bewijzen en hebben zijne daden zelfs over 24 verschillende personen verdeeld.

Men vereerde hem algemeen in Griekenland, hetzij als heros, in navolging van hen, die zijn hemelvaart hadden bijgewoond, hetzij als god, naar het voorbeeld van den Athener Diomus, in zijne hoedanigheden als roemrijk overwinnaar in al zijne ondernemingen (Καλλίνικος, Victor), als verdelger van monsters en weldoener der menschheid (Ἀλεξίκακος, Σωτήρ, Pacifer), als waarzeggend god (Μάντις), als beschermer van gymnasia en wedstrijden, de oefenscholen van mannelijke kracht (Ἐναγώνιος), enz. Te Athene, Thebe e. e. werden te zijner eere bizondere feesten (Ἡράκλεια) gevierd. De beeldende kunst stelde hem soms als kind of jongeling voor, maar meestal als een krachtig gebouwd man, met korten hals en breede borst, betrekkelijk klein hoofd, zwaar kort haar, gewapend met boog, knots en leeuwenhuid.

< >