Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Caria

betekenis & definitie

Caria - het zuidwestelijkste landschap van Klein- Azië, aan de kust bezet met grieksche volkplantingen, waarvan Halicarnassus en Cnidus de voornaamste waren. De Cariërs hadden oudtijds een groot gedeelte der eilanden van de Aegaeïsche zee in bezit en dreven zeeroof, totdat zij door de Grieken en vooral door koning Minos van Creta uit de eilandzee verdreven werden. Zij bleven echter een ruw, roofziek volk, wel geschikt voor huursoldaten, doch omkoopbaar.

De Κᾶρες, Κρῆτες, en Καππάδοκες werden door de Grieken τὰ τρία Κάππα κάκιστα genoemd. De Westkust van Caria is bezet met ionische koloniën, waarvan Priēne en Milētus de voornaamste zijn en Iassus de zuidelijkste is: de Zuidwestkust en de vóórliggende eilanden hebben een dorische bevolking. In de 4de eeuw maakte Mausōlus, de vorst van Carië, zich onafhankelijk van Perzië, en verlegde zijne residentie van Mylasa naar Halicarnassus (z.a.).