Gepubliceerd op 21-09-2017

Quindecimviri sacris faciundis

betekenis & definitie

Quindecimviri sacris faciundis - Oorspronkelijk een buitengewoon Romeins priesterschap waarvan de leden uit andere groepen of uit de magistraten aangewezen werden om de Sibyllijnse boeken te raadplegen. Oorspronkelijk waren het er slechts twee (duumviri), later in de Republiek tien (decemviri sacris faciundis), en vijftien vanaf Sulla, die trouwens de meeste colleges, zeker de vier grote, op vijftien leden bracht.

Het is zeker dat het college als een bestendig priesterschap bestond, in 367 v.C., uit tien leden, de helft patriciërs, de helft plebejers. Zij hadden onder hun bevoegdheid het toezicht, de bewaring en de raadpleging, op last van de senaat, van de Sibyllijnse boeken, een verzameling van in het Grieks geschreven orakelspreuken.

De officiële verzameling van de Sibyllijnse boeken werd in Rome bewaard in de kelder van de tempel van Iupiter Optimus Maximus op het Capitool. De decemviri, later de quindecemviri mochten deze slechts raadplegen, lezen en naar willekeur verklaren na expliciete machtiging van de senaat. Dit gebeurde niet zozeer om de toekomst te voorspellen als wel met het oog op het afweren van prodigia, voortekens van rampen, o.a. in oorlogstijd, of na het waarnemen van duistere, onrustwekkende verschijnselen. In de spreuken van de boeken moest dan een remedie gevonden worden om de goden te verzoenen. Het college van de quindecimviri sacris faciundis stond aan het einde van de 2e eeuw v.C. in hoog aanzien en bijna op gelijke voet met de pontifices en de augures. Ook onder Augustus, die er lid van was, en gedurende de Keizertijd tot in het begin van de 5e eeuw, toen de boeken verbrand werden, nam het college een belangrijke plaats in de Romeinse godsdienst in.

Naast de raadpleging van de Sibyllijnse boeken hadden zij toezicht over de plechtigheden en culturele prestaties volgens de Griekse ritus, ofschoon zij zelf geen eigenlijke priesters van de ingevoerde en met eigen Romeinse gelijkgestelde Griekse goden waren. Deze goden hadden hun eigen priesters, vreemdelingen, die de nodige offers brachten.

Alleen is bewezen dat de quindecimviri sacris faciundis sedert 205 v.C. optraden bij de Lavatio van de steen van de Magna Mater (zie Kybele) op 27 maart in de Anio, een zijrivier van de Tiber.

Oorspronkelijk hadden zij ook toezicht op de supplicationes en het lectisternium, waartoe ‘ex libris’ besloten was.