Comitia centuriata - Volksvergaderingen met wetgevende, kies- en rechterlijke bevoegdheid.
De hervorming, toegeschreven aan Servius Tullius, reorganiseerde de burgers in classes en centuriae (zie Vermogensklassen) op basis van hun vermogen. Deze nieuwe indeling had bovendien een uitgesproken militair karakter; sporen hiervan zijn duidelijk aan te wijzen: van oudsher droegen deze vergaderingen de naam van exercitus urbanus (excercitum imperare); zij hadden plaats extra pomoerium onder leiding van een magistraat met imperium. Waren de auspicia gunstig, dan gelastte de magistraatvoorzitter zijn accensus de burgers op te roepen (in licium vocare). Hierop werd het militair signaal gegeven door de classicus of de cornicen en tijdens de vergadering werd het vexillum russeum op de Ianiculus geheven. In de vroege morgen daagde het volk op, woonde de voorafgaande contio bij, waarop naargelang de aard van de vergadering voorstellen of kandidaatslijsten werden bekendgemaakt of aanklacht en verdediging aan het woord kwamen. Dan volgde de oproep tot de definitieve vergadering met de vaste formule: impero qua convenit ad comitia centuriata. Het volk schaarde zich centuriatim (zie Centuria) erbij, werd uitgenodigd (rogatur) een besluit terzake te treffen. Na de stemming werd de uitslag bekendgemaakt (renuntiatio) en de vergadering ontbonden (remittere exercitum). De stemming had plaats volgens een bepaald schema: eerst stemden de 19 centuriae equitum. De centuria, die als eerste tot de stemming werd uitgenodigd, heette centuria praerogativa. Vervolgens kwamen de 80 centuriae peditum van de classis aan de beurt. Equites en eerste classis beschikten over 98 van de 193 stemmen, d.w.z. over de volstrekte meerderheid. Zo deze meerderheid niet verkregen werd, stemde de tweede classis enz. tot de vereiste meerderheid van 97 behaald werd. Dan werd de stemming geschorst.
Na 241 v.C. (?) ondergingen de comitia centuriata hervormingen. Voortaan werd niet meer de classis, maar de tribus het verdelingsprincipe van de centuria. Ieder van de 35 tribus omvatte 10 centuriae, waarvan 5 iuniores en 5 seniores deel uitmaakten en wel in deze zin, dat er telkens 1 centuria iuniorum en 1 seniorum van elke klasse in elke tribus gegroepeerd waren. Dit bracht het totale aantal van de centuriae op 350. Daarbij dienden de 18 centuriae equitem gevoegd te worden en de 5 centuriae infra classes, met het gevolg dat er 373 stemgerechtigde centuriae waren. De stemming geschiedde in de orde van voorheen, maar het grote verschil lag hierin dat de eerste classe samen met de equites niet meer over de volstrekte meerderheid beschikte.
Het belang van de comitia centuriata kan afgeleid worden uit datgene wat Cicero in zijn De Legibus bondig schreef: Comitatus maximus, verus populus in Campo Martio.
Vrij spoedig werden de comitia centuriata de erfgenamen van de kiesbevoegdheid van de comitia curiata. Na de lex Hortensia (287 v.C.) werden in de comitia centuria de magistratus maiores gekozen, terwijl de keuze van de magistratus minores tot de bevoegdheid van de comitia tributa ging behoren.
Vóór de lex Hortensia werden de meeste wetsvoorstellen reeds ter stemming gebracht bij de comitia centuriata. Na 287 v.C. ging deze bevoegdheid over op de comitia tributa en bleven slechts een paar uitzonderlijke gevallen aan de comitia centuriata voorbehouden. We noemen hier: lex De belle indicendo en de lex De censoria potestate.
Aanvankelijk berustte de rechterlijke macht bij de magistraten met imperium, doch sedert de eerste helft van de 5e eeuw v.C. (zie Leges Valeriae Horatiae de provocatione) bestond er een mogelijkheid tot beroep op het volk dat centuriatim was vergaderd. Deze bevoegdheid werd vermoedelijk door de decemviri legibus scribundis vastgelegd. Geleidelijk liet het volk deze rechterlijke taak over aan gelegenheidsrechtbanken (zie Quaestiones extraordinariae), waarvoor de comitia centuriata de leden aanwees. Deze quaestiones extraordinariae zouden in het midden van de 3e eeuw v.C. uitgroeien tot een reeks vaste rechtbanken, quaestiones perpetuae, met welomschreven bevoegdheid, met het gevolg dat op het einde van de Republiek vrijwel alle rechterlijke bevoegdheid uit handen van het volk genomen was.