1) een der zonen van Aaron; Exod. 6: 22; 24: 1, 9; 28: 1 ; Levit. 10: 1; Num. 3: 2,4; 26: 60, 61; I Chron. 6: 3; 24: 1,2.
2) koning van Israël, zoon van Jerobeam, beklom den troon 943 v. Chr., gaf zich over aan allerlei buitensporigheden, en werd, na twee jaren geregeerd te hebben, om het leven gebracht door Baësa, een zijner veldheeren; I Kon. 14: 20; 15: 25, 27, 31.
3) een man uit den stam Juda; I Chron. 2: 28,30.
4) de broeder van Saul's grootvader; l Chron.8:30; 9: 36.