verlatijnscht Meibomius, eene duitsche familie, die verscheidene geleerden voortgebracht heeft, o. a.:
(Heinrich), bijgenaamd de Oude, geb. 4 Dec. 1555 te Lemgo, prof. der geschiedenis te Helmstedt, gest. 20 Sept. 1625, gaf kronijken in hel licht, inzonderheid Saksische.
(Joh. Heinrich), bijgenaamd de Jonge, zoon van den vorige, geb. 27 Aug. 1590 te Helmstedt, gest. 16 Mei 1655 als lijfarts van den aartsbisschop van Bremen te Lubeck, schreef verscheidene geneesk. werken, zoomede Vita Ma>cemtis (Leiden 1653).
(Heinrich), zoon van den vorige, geb. 29 Juni 1638 te Lubeck, eerst leeraar der geneeskunde, later der geschiedenis en dichtkunde te Helrastedt, gest. 26 Maart 1700, vereeuwigde zijnen naam op het gebied der ontleedkunde door de nauwkeurige beschrijving van de slijmklieren der oogleden, welke een vetachtig vocht afzonderen en naar hem Meibomsche klieren genoemd worden, alsook door de ontdekking van bet blinde gat in de tong (het Meibomsche gat). Van zijne historische geschriften verdient vooral melding zijne editie der Rerum Germanicarum scriplores (3 dln. Helmst. 1688).
(Marcus), bloedverwant der vorigen ; zie MEIBOOM.