(van het oudduitsche Kur, d. i. keus, verkiezing) heetten in het Heilige Roomsche rijk die vorsten, die het recht hadden om den keizer of koning te kiezen. Na het uitsterven (10e eeuw) der Carolingers, in wier dynastie de keizerlijke waardigheid erfelijk was geweest, werd door de hertogen der Beieren, Saksen, Zwaben, Franken en Lotharingers in gemeen overleg bepaald, wie aan het hoofd des rijks zou worden geplaatst.
Later ging de macht en het aanzien der oude hertogen op bepaalde waardigheden en terriloriën over, te weten; op de aartsbisschoppen van Maintz, Trier en Keulen, en op de Palts, Saksen, Brandenburg en Bohemen, en deze zeven werden bij de Gouden Bul van 1356 erkend als de eenig-gerechtigden tol het kiezen van eenen keizer. Daar in den loop van den oorlog de kiesgerechtigdheid van de Palts was overgegaan op Beieren, werd bij den Munsterschen vrede (1648) de Palts als achtste keurvorstendom erkend, doch ging als zoodanig 1777 weder te niet. In 1692 werd Brunswijk-Luneburg (huis Hanover) tot keurvorstendom verheven, doch eerst 1710 kon de hertog als keurvorst zitting nemen. Er waren toen dus 9 keurvorstendommen, welk getal in 1777, door het uitsterven van de beiersche dynastie, weder tot 8 teruggebracht werd. De waardigheid van keurvorst gaf koninklijken rang, doch zonder den titel van Majesteit. Bij de ontbinding van het Heilige Roomsche rijk (1806) verloor de waardigheid van keurvorst hare beteekenis; en de keurvorsten, die toen nog bestonden, namen andere titels aan, behalve die van Hessen-Cassel, die zich bij voortduring «keurvorst” is blijven noemen, terwijl zijn rijk nog tegenwoordig «keurvorstendom Hessen" heet.