door de hovelingen van Alexander den Groote ook genaamd de Silis, en ook de Tanais van Azië, tegenw. de Sihoen of Sir-Daria, groote rivier in het binnenland van Azië, kwam uit den Imaüs, liep van het O. naar het W. langs den noorderrand van Sogdiana, en ontlastte zich in het Cborasmische meer (Zee van Aral), of wellicht in de Caspische Zee; want men wil wel aannemen, dat deze rivier haren loop verlegd heeft. De J. was de noordelijkste stroom, dien de ouden in Azië kenden.
Alexander de Gr. trok den J. over in 328 v. Chr., en liet op de oevers dezer rivier altaren oprichten ter eere van Bacchus, Hercules, Semiramis, Cyrus en zich zelven (want hij liet zich vereeren als eenen god).
