grieksch Heracles, naarzijnen grootvader (Alceüs) aanvankelijk Alcides genoemd, is de beroemdste held der oudheid, vooral vermaard door zijne lichaamskracht. Hij was (volgens de Fabel) door god Jupiter verwekt bij Alcmene, de vrouw van Amphitryon, koning van Tiryns, en leefde omstr. 14 of 13 eeuwen v.
Chr. Zoodra hij geboren was werd H. vervolgd door godin Juno, die het hem niet vergeven kon, dat hij eene spruit was van Jupiter’s ontrouw: zij zond twee slangen uit om het kind te verslinden, maar de kleine H. hakte die twee monsters aan stukken, en groeide in een kort tijdsbestek zoo voorspoedig, dat hij een toonbeeld werd van spierkracht en mannelijke degelijkheid. Tot zijn 18e jaar hoedde hij de kudden van Amphitryon (die voor zijn vader doorging), en ontmoette toen op den tweesprong van zijnen levensweg de godin van den wellust en die van de deugd: laatstgenoemde koos hij tot leidsvrouw op zijn levenspad. Door het orakel van Delphi gedoemd om zich te onderwerpen aan al de bevelen van Eurystheüs (zie dat art.) werd hij krankzinnig, en eerst bij die uitspraak van het orakel werd hij Heracles genoemd, d. i. »de door Hera vervolgde”. Nadat hij van zijn waanzin hersteld was, volbracht hij op last van Eurystheüs eene menigte moeilijke bedrijven, waarvan de voornaamste bekend zijn als »de twaalf taakwerken van Hercules”: zoo doodde hij den leeuw van Nemea, het everzwijn van den Erymantlius en de slang van Lerna, doorboorde met zijne pijlen de vogels van het meer Stymphalus, temde den stier van Creta en de menschenvleeschetende paarden van Diomedes, roofde de ossen van Geryon en de gouden appelen der Hesperieden, vervolgde de (gouden ingewanden hebbende) cerynitische hinde, totdat hij die levend in handen kreeg in het land der Hyperboreen, maakte de stallen schoon van Augias, versloeg de Amazonen, en haalde eindelijk, om op dat alles de kroon te zetten, Cerberus uit de onderwereld. Bovendien verloste hij Hesione van een zeemonster; scheidde de bergen Calpe en Abyla, die te voren slechts één berg geweest waren, in tweeën, zoodat ze nu vormden wat men later genoemd heeft de Zuilen van H.; hij doodde den centaur Nessus, die zijne vrouw Dejanira meende te verkrachten; verloste Prometheus uit de boeien waarmede hij op den Caucasus aan eene rots vastgeklonken zat; nam Troje in, om koning Laomedon te straffen voor het breken van zijn woord; maakte zich meester van Pylos en van (Echalia; en deed nog een aantal heldenstukken meer. Uit (Echalia de schoone Iola, dochter van Eurytus, medegebracht hebbende, meende hij zijne vrouw Dejanira te verstooten om Iola te kunnen trouwen; doch nu zond Dejanira (zie dat art.) hem den talisman, waarmede zij zich zeker waande van zijne trouw, zijnde het kleed, dat de stervende centaur Nessus haar gegeven had om zich op H. te wreken; nauwlijks had H. dit kleed aangetrokken, of het kleefde aan zijn lichaam vast en veroorzaakte hem zulke onuitstaanbare pijnen, dat hij op den berg (Eta een grooten brandstapel ging opslaan en zich zelven levend liet verbranden. Zijn vriend Philoctetes verzamelde zijne asch; en zoodra Dejanira hoorde hoe zij, door geloof te hechten aan de woorden van Nessus, oorzaak was geworden van H.'s dood, maakte zij uit wanhoop door ophanging een einde aan haar leven. Door Jupiter werd H. in den hemel opgenomen, waar hem Hebe tot vrouw gegeven werd. Op aarde had H. een aantal vrouwen gehad, waarvan de meest bekende zijn; Megara, bij wie hij drie kinderen verwekt had, die hij in zijn aanval van razernij om het leven bracht eer hij zijne twaalf taakwerken ging volbrengen ; en Dejanira, die hem een zoon (Hyllus) geschonken had. Op Omphale, koningin van Lydië, was hij zoo verliefd, dat hij, om zich in hare gunst in te dringen, in vrouwenkleederen wol zat te spinnen aan hare voeten. Door Eurystheüs was H. beroofd van de staten, waarover hij eigenlijk zelf had moeten regeeren; na H.'s dood deden zijne afstammelingen herhaalde pogingen om die staten te heroveren, doch eerst in 1190 v. Chr. mocht het hun gelukken het erfland van H. in bezit te nemen (zie HERACLIEDEN).Wanneer men de schier ontelbare bedrijven nagaat, die aan H. worden toegedicht, wordt men geleid tot de onderstelling, dat er verscheidene personen van dien naam geleefd moeten hebben. Reeds in de oudheid werd dat vermoeden omhelsd. Varro somt niet minder dan 44 Herculessen op; Diodorus erkent er 3; Cicero onderscheidt er 6, namelijk drie, gesproten uit drie verschillende Jnpiters, een vierden egyptischen, zoon van den Nijl, een vijfden uit Creta, zijnde een der Ideische Dactylen (zie het artikel DACTÏLI-ID^I), en den zesden uit Indië, en Belus genaamd. De Grieken hebben dan ook hunnen Hercules terug meenen te vinden in al de landen, die zij aangedaan hebben: zij hebben hem herkend in den Candaules van Lydië, in den Bel of Baal van Syrië, in den Melkart van Tyrns, in den Dzjom of Som der Egyptenaren, in den Barna der Hindoes, in den gallischen Ogmios, enz.
Hoe het zij, zooveel is zeker, dat men ten minste twee Herculessen onderscheiden moet, nl.:
1) een god Hercules, wiens eeredienst herkomstig was uit het Oosten, en
2) een koning Hercules, te Thebe gesproten uit eene linie van het geslacht van Perseus, en de stamvader geworden van de Heraclieden; zijnde later aan dezen koning H. al de wonderdaden en zinnebeeldige bedrijven van den god H. toegedicht. Sommige geleerden zien in H. niets anders dan eene zinnebeeldige persoonlijkheid, en vereenzelvigen hem met de zon: zijne twaalf taakwerken zijn dan het zinnebeeld van de twaalf maanden des jaars of van de twaalf teekenen van den Dierenriem.