de vader der geneeskunde, geb. 460 v. Chr. op het eiland Cos, waar zijn vader Heraclides geneesmeester-priester was uit het geslacht der Asclepiaden, welk geslacht sedert verscheidene eeuwen de kunst om zieken te genezen uitoefende als een priestergeheim.
Door H. werd daarin eene verandering gebracht. Hij reisde veel om ondervinding en kennis op te doen, zoo in Griekenland als in verscheidene provinciën van Azië; hij hield verblijf nu eens op Cos, dan in Thessalië, dan te Pella aan het hof van den macedomschen koning Perdiccas, dan te Athene, overal de geneeskunst onderwijzende en uitoefenende. De tijd van zijn hoogsten bloei was het tijdperk van den Peloponneezischen oorlog; hij stierf te Larissa in Tliessalie 377 v. Chr. Hij was niet alleen groot door de leeringen, die hij voordroeg, maar evenzeer door de wijze, waarop hij ze voordroeg. Zijne zedelijke beginselen, zijne oplettendheid op alle mogelijke bijkomende dingen, die op de zieken van invloed kunnen wezen, zijne eenvoudigheid in de behandeling, zijn echt humaan, en alle kwakzalverij en pralerij schuwend karakter, maken hem tot een toonbeeld hoe een geneesheer waarlijk behoort te zijn. Van zijne zeer talrijke werken (waaronder de Aphori.men als zijn meesterstuk te beschouwen is) zijn de beste editien die van Kuhn (3 dln. Leipzig 1826—27), en vooral die van Littré, zijnde de oorspronkelijke tekst met de fransche vertaling er naast (8 dln. Parijs 1839—53).