of Esquimaux, met dezen naam bestempelt men tegenwoordig al de inboorlingen van de eilanden en kusten der noordpoolstreek van Amerika. Eskimo beteekent in de taal der Algonkins zooveel als: een menschelijk wezen, dat rauwe visch verslindt.
Door den 140sten lengtegraad worden de E. onderscheiden in eene oostelijke en eene westelijke groep, ofschoon er in taal, lichaamsbouw en zeden geen kenmerkend onderscheid tusschen die twee groepen bestaal; tot eerstgen. groep behooren de Groenlanders, tot laatstgen. de bewoners van noordelijk en noordwestelijk russisch Amerika. Volgens eene andere indeeling zijn ze gesplitst in vijf groepen, nl.: 1) de Kalalieten of Groenlanders;
2) de Labradoriërs of oostelijke E.,ook wel Kleine-Eskimos genaamd;
3) de westelijke E. of Groote-Eskimos, die den omtrek van de monden der rivier Mackenzie en der rivier genaamd Kopermijn, alsmede de eilanden in den archipel Baffin-Parry bewonen;
4) de Aleoeten (Aléuten), op de eilanden, welke dien naam dragen, gelegen tusschen Amerika en Azië;
5) de Tsjoektsjen of Aglemoeten, die verspreid zijn in russisch Amerika en over een klein gedeelte van het aziatische vasteland in het hooge noordoosten.
De E. staan op den allerlaagsten trap van beschaving; hunne wildheid en verregaande onzindelijkheid in aanmerking genomen, kan men bijna zeggen, dat ze nog in den dierstaat leven. Zooals hun naam aanduidt (zie boven) is rauwe visch hun gewone voedsel. Hunne booten zijn zeer vernuftig vervaardigd van zeekalfsvellen, over eene romp van hout, of over een walvischrug gespannen. Zij zijn zeer onderhevig aan oogkwalen, en worden dikwijls bij honderden uit het leven weggerukt door de pokken; een en ander het natuurlijke gevolg van hunne onzindelijkheid en hunne levenswijs in het algemeen. De nieuwste nasporingen, omtrent de E. in het werk gesteld, hebben het onomstootelijke bewijs geleverd, dat zij een volk zijn, behoorende tot het amerikaansche menschenras, en dat de dierlijke staat, waarin zij verkeeren, louter het gevolg is van het klimaat waarin en de wijze waarop zij leven. Van een hooger wezen, van eene godheid, hadden zij geen het minste begrip, toen hun in 1733 voor het eerst het Evangelie werd verkondigd door de Moravische Broeders.