priesters bij de celtische volkeren in het oude Gallië en Britannié; ten tijde van Cesar vormden zij eene caste, met eenen opper-druide tot hoofd. Ze verrichtten de offeranden, bewaarden de mysteriën der godsdienst, deden voorspellingen uit de ingewanden van geslachte dieren, beslechtten alle geschillen, en beoefenden geneeskunde, sterrekunde, tijdrekenkunde, enz.
Met de verovering van Gallië door de Romeinen hield hun staatkundige invloed op; onder keizer Claudius eindigde ook hunne geestelijke waardigheid. De D. waren in drie klassen ingedeeld:1) de eigenlijke D. of priesters, die oorspronkelijk het hoogste gezag in handen hadden, doch dit later afstonden aan de brens (veldoversten, leger-aanvoerders) ;
2) de cubagen, die profeteerden en offerden;
3) de barden, die de góden vereerden met lofzangen, en de krijgsbedrijven der helden bezongen. Men moet de D. niet verwarren met de Druten (Zie DRUDEN).