lat. Dada, bevatte als rorneinsch wingewest het land tusschen de rivieren Theiss, Donau, Proeth en Dniester en het Carpalisch gebergte.
De bewoners dezer landstreek, de Daciërs, van thracische afkomst, waren, door hunne gedurige invallen op rorneinsch grondgebied, voor de Romeinen gevaarlijke naburen, totdat ze door Trajanus in twee oorlogen (101—106) geheel ten onder gebragt werden. Toen hunne hoofdstad Zarmigethusa (lat. Augusta Dacica) door Trajanus ingenomen was, zag Decebalus, de koning der Baciérs, zich genoodzaakt een einde aan zijn leven te maken. Trajanus stichtte in D. vele volkplantingen; zijne opvolgers verwaarloosden D., en Aurelianus ontruimde het voor goed (274). Al spoedig kwam D. nu onder de overheersching der Gothen, vervolgens onder die der Hunnen, der Gepiden en der Awaren ; uit de vermenging van die verschillende volkeren met de oorspronkelijke romeinsche kolonisten ontstonden de tegenwoordige Walachen.