lat. Beguince, ook Begultce, noemden zich de leden van het oudste, in het laatst der 12e eenw ontstane genootschap van vrouwen, die, zonder kloostergeloften te doen, nogtans in een hofje zamenwoonden, onder eene eigen-gekozene opzicneres stonden, en haar leven wijdden aan vrome werken.
Zulk een Begijnenhof (beginagia) bestond uit de noodige woonverblijven, eene kerk en een ziekenhuis. Het tijdperk van den hoogsten bloei van het genootschap der B. is de 12e en 13e eeuw. Ze ontleenden haren naam, volgens sommigen, aan Lambertus le Bègues of le Béghe, een luiksch priester, die het eerst eene zoodanige vereeniging oprigtte te Luik, omstreeks 1170; volgens anderen aan de heilige Bega, zuster van de heilige Geertruida het eerste is intusschen het waarschijnlijkst.Ook dergelijke vereenigingen van mannen vormden zich sedert 1215 onder den naam van BEGGARDEN (lat. Beguinï), die echter minder hoog aangeschreven stonden dan de vrouwelijke B.; onder de Beggarden scholen vele ketters; ze sloten zich eindelijk aan den derden regel van de orde der dominicanen en der franciscanen aan. In de Nederlanden hielden de Beggarden zich het langst staande; doch ook daar verdwijnen zij met de 15e eeuw. Uit het Beggardenklooster te 's Hertogenbosch ontstond omstreeks het jaar 1476 het klooster der Kruisbroeders of zoogenaamde Kruisheeren, dat daar werd opgerigt door den prior van het Kruisheeren-klooster te Hui of Hoei aan de Maas boven Luik.