(Werelddeel), het grootste vasteland der Oude Wereld, 810,000 vierk. mijlen groot, met zijn continentaal bestanddeel geheel in de noordelijke helft van het oostelijk halfrond gelegen, wordt ten N. door de IJzee, ten O. en Z. door de Stille Zuidzee^ en de Indische Zee begrensd, terwijl het ten W. over eene uitgestrektheid van 360 mijlen aan Europa paalt, en benoorden de Roode Zee door de 15 mijlen breed zijnde landengte van Suez in verbinding staat met Afrika. Van Amerika is A. in het uiterste N.
O. door de 7 mijlen breedte hebbende Beringstraat gescheiden, terwijl in het Z. O. eene rijke eilanden-brug naar het vasteland van Australië voert. Reusachtig in al zijne horizontale afmetingen, sluit zich de trapezium-vormige massa van hetaziat. continent aan eene kolossale geleding aan, die, bij eene kust-uitgestrektheid van 7700 mijlen, alleen reeds eene oppervlakte van 155,000 vierkante mijlen bedekt. In het W. strekt Klein-Azië zich met de Sporadische eilanden en Cyprus tot aan Europa uit; in het Z. isArabië,Voor-IndiemetCeylon,enAchterIndié met den oostindischen archipel of Austraal Azië vooruitgeschoven irt de goed bevolkte Indische Zee; alleen in het O. zijn door de schiereilanden Kamschatka en Corea, zoomede door de eilanden-rijën van de Chinesche eilanden, van Japan, van Saghaiin en van de Curilen, wijde, diep landwaarts ingrijpende zeeboezems als boogvormig omgrensd. In het N. zijn de arctische kusten van Siberië wel is waar insgelijks verbrokkeld, doch hier meer door de uitwateringen van breede rivieren, dan wel door zeebogten, zoools dan ook (met uitzondering van Nieuw-Siberië, Waigatsj en Nowaja-Semlja), de eilanden slechts bestaan uit limans,dat zijn: door rivieren ontstane moerassen.Niet minder grootsch is ook de grondvorm vanA.: het heeft het grootste laagland, het uitgestrektste hoogland, de hoogste bergketenen met de hoogstreikende pieken van de gansche aarde. De binnenste hooggordel splitst zich in 2 hoofd-massaas : het hoogland van Oost- of Achter-Azie.endat van Westof Voor-Azië. Het eerste (280,000 vierk.mijlen groot), wordt ingesloten, ten Z. door den Himalaya, die in hoogte van zijne pieken, waaronder de 28,000 vt. hooge Dhawala-Giri, alle bergen van den aardbol overtreft, en verder oostwaarts door den SioewecSjan; ten 0. door den Yun-Ling en den KhingganOla, aan welke zich zuidelijk het chinesche, noordelijk het manzjoerische alpenland aansluit; in het N. gaat het hoogland, door de berg-landschappen van het da-oerische alpenland, van het Altaï-systeem en van het dzoengarische bergland, van lieverlede in laagland over, terwijl de zuidwaarts afnemende Bolar-Tagh den westerrand vormt. Afzonderlijke deelen van de hoogvlakten vormen Tibet in het Z., HoogTartarijë in het midden, Dzoengarié en Mongolië in het N.,van welke het laatstgenoemdeookde woestijn Sjamo of Gobi, den woestijngordel derOude Wereld, een slechts 2400 vt. hoogte hebbend plateau, omsluit. Door den Hindoekoesj is het oost-aziat. hoogland verbonden met dat van Voor-Azië, dat, slechts 71,000 vierk. mijlen groot en minder hoog, zich groepeert in 3afdeelingen, t. w.: het plateau van Iran,het medischarmenische alpenland, en het hoogland vanAnatolië. Het plateau van Iran (in het oosten 6000, in het westen 4000 vt. hoog, en in het midden gedaald tot 2000 vt.), is met onafzienbare zout-, kies-en zandwoestijnen bedekt, en aan alle zijden begrensd door hooge bergen-rijën. Daaraan sluit zich westelijk het veelvoudig gegroepeerde medisch-armenische hoogland met de koerdische alpen-terrassen, het alpenland van Aderbeidzjan en het armenische bergland (met den 16,000 vt. hoogen Ararat). Uit de laatstbedoelde rots-labyrinthen ontwikkelen zich met eene meerendeels westelijke rigting de randgebergten, die de klein-aziatische schiereilanden in het N. en Z. invatten, en hunne binnenwaartsche afhellingen vereenigen tot een veelvoudig in gedaante afwisselend en verbrokkeld plateau. De randgebergten der zuidkust zijn van oudsher bekend onder den naam van Taurus. Al de overige bergen-groepen van Azië zijn als afgezonderde vertakkingen te beschouwen van het binnenste hoogland. Zoo op de europischaziatische landgrens de Ural (eene hoogte bereikend van 5000 vt.), de alpenketen van den Caucasus (op de landtong van de Zwarte en Caspische Zee) met den 17,500 vt. hoogen Elbrus, de ketenen van den Libanon en Antilibanon in Syrië, zich verheffende tot eene hoogte van 8000 vt., steil en terrasvormig afdalend naar de smalle kuststreken van Phenicië en Palestina, en over het plateau van Soristan overgaande in het arabische hoogland, dat reeds een echt afrikaansch karakter vertoont. Het voor-indische schiereiland vormt het plateau van Decan, dat door de ketenen van het Vindhya-gebergteendoordeMahvavoorbergen van het hindostansche laagland is gescheiden, en door de Westghat enOostghat in het W. van Malabar met zijne vlakke kusten, en in het O. van Coromandel. Als zuidelijke uitloopers van den Sioewree-Sjan zijn de aehter-indische bergketenen te beschouwen, van welke de eene de zuidpunt van A. bereikt, cn op de Soenda- (of Sunda-) eilanden weder te voorschijn komt en daar een vulcanisch karakter vertoont. Voor den noorderzoom van het oost-aziatische hoogland ligt, met de reusachtige uitgestrektheid van 186,000 vierk. mijlen, het Siberische laagland, dat zuidwestelijk met het laagland Turan, en met de steppen van het Caspi- en Aralmeer in verbinding staat. Voor den zuiderrand van het continentale Hoog-Azië liggen westelijk Mesopotamie en de syrisch-arab. zandwoestijnen, oostelijk Hindostan met de uitgestrekte vlakten van Sindh en Bengalen; terwijl zich in het zuidoosten van Azië de vruchtbare vlakten ontwikkelen van China.
In een hydrographisch opzigt bevat het lage steppenland van Turan de Caspi- en Aral-meren (de grootste steppen-meren van den aardbol),het eerste 7000 vierk. mijlen groot en gevoed door Ural, Wolga, Terek en Koer; het laatste 700 vierk. mijlen groot, met den Gihon en den Sihon als voornaamste stroomen, die er zich in ontlasten. In het westen van Achter-Azië zijn Balkasj, Issi-Koel en Lop-Noor als voornaamste meren te noemen, en in het zuidoosten Khukhu-Noor en Tengri. Karakteristiek voor A. zijn de zich gelijkelijk ontwikkelende stroom-systemen, als daar zijn (behalve de reeds genoemde Gihon en Sihon) de Euphraat en Tigris, de Ganges en Brahmapoetra, de Yangtsekiang en Hoangho, de Indus met zijne den Penzjab vormende nevenstroomen. Tot een en het zelfde stroom-systeem behooren de Siberische rivieren Ob.Jenisei (met het 500 vierk. mijlen groote Baikal-meer), Lena, Indigirka en Koliima, de Cambodja-stroom, Menam, Thalayn en Irawaddy in Acbter-Indié, de Rrisjna, Godawery, Cavery,Kistnah en Nerbudda in Voor-Indié, de Orontes, Meander en Kisil-Irmak, benevens verscheidene kleinere rivieren in Yoor-Azié. De Doode Zee met den Jordaan in Palestina ontlast zich niet in de zee.
Azië bezit de rijkste verscheidenheid van klimaatgordels en de grootste kontrasten in de levende natuur - van de als doodgevrorene, met ijs bedekte Siberische kusten, tot de keerkrings-zonenvanlndië, waar de palmen en bananen bloeijen. De hoofdzakelijke reden van die verscheidenheid van A.’s klimaat is te zoeken in zijne continentale ligging. De eigentlijk tropische klimaat-gordel bepaalt zich schier geheel tot de zuidelijke kuststreken en laaglanden; reeds met den 30sten graad N. B. begint de zone der altijd groene hoornen en edele vruchten, welke zone zich echter, in tegenstelling voornamelijk met Amerika, bijna tot aan de poolzee uitstrekt, waar, hoezeer dan ook slechts van korten duur, de zomertemperaluren betrekkelijk hoog zijn. In het N. van Azië neemt het continentale karakter van het W. naar het O. toe, in het Z. daarentegen in de zelfde rigting af, zoodat Arabic nog echt continentaal, de indische archipel zuiver oceanisch is. Voor zooveel den aard van het klimaat betreft, is het geheele werelddeel A. in 4 hoofd-afdeelingen te splitsen.
1) In het hooge Achter-Azië zijn, wegens de drooge lucht, de winters streng en de zomers alles verzengend, gloeijend heet. Gunstiger vertoont zich de natuur in de aan de randgebergten gelegene boschen grasrijke landschappen van China, Manzjoerie, Da-oerië,waar, onder 40—42 gr. N. B., bij 4000 vt. hoogte, nog 'wijnstok, katoenplant en zijdeworm gedijen. In de dalvlakten van Tibet volgen natte winters en heete zomers elkander op in snel kontrast.
2) In Zuid- en Zuidoost-Azie bepaalt zich de invloed van den oceaan tot de laagvlakten en kuststreken. In het laagland van Bengalen, in het heuvelige Tarai, in de landschappen van den indischen archipel, ontwikkelt zich uit den vochten, door eene tropische zon verwarmden grond een weelderige plantengroei. Sandel-, ebben-, tek- en acajoe-hout, drakeuboomen en eene verscheidenheid van palmen vormen er de bosschen; bananen en broodvruchtboomen zijn dealgemeen verspreide voedings-gewassen van het tropische A., waarnevens muskaat, kaneel, kruidnagel, gember, peper en andere specerijen welig tieren. De uitgestrekte rijstvelden van Bengalen, de moerassige bosschen van Voor- en Achler-Indié zijn bewoond door olifanten, koningstijgers, leeuwen, panters, evers en rhinocerossen,reuzenslangen,krokodillen en vele gevreesde amphibién. Nevens de tropische gewassen, zooals katoen en suikerriet, gedijen hier allerlei europesche planten, hoewel de rijst het voornaamste voedingsmiddel blijft.Ncvensden buffel en den kameel zijn de europesche huisdieren verspreid; in mindere mate evenwel het eerst later ingevoerde paard. Over de tropische hoogvlakten heerscht eene eeuwigdurende lente; digte bosschen van meerendeels altijd groene hoornen bedekken de berghellingen. Van bijzonder gewigt voor de jaargetijden en het klimaat van Zuid-Azië zijn de periodiek heerschende winden, de moessons of monsoens. In Voor-Aziê vormende hoogeKarala-ghatseene weerscheiding; terwijl in deszelfs westen en in het binnenland vanHindostan het natte jaargetijde tusschen Mei en September valt, hebben de oostkusten dat van October tot Januarij. De chinesche laagvlakten, ten Z. en W. begrensd door sneeuwbergen, ten O. en Z. 0. open voor de invloeden van den oceaan, zijn door de natuur tot de prachtigst denkbare velden voor den akkerbouw geschapen. Op de berghellingen van China gedijen de stof-, talk-, zeep-, was- en kamferboom, op de naakte hoogten zelfs de rhabarber, op de voor-alpen de wilde olijfboom, in de dalen der bergstreken de theeboom.
3) Noord-Azië ligt naar het N. open voor de barre noordenwinden, en door hooge bergen-rijën afgesneden van den zachten invloed van het zuiden. De winters zijn lang, de zomers kort en drukkend heet, maar toch niet in staat, den altijd bevrozen grond tot op eene behoorlijke diepte te ontdooijen. De zone der noordelijke woudboomen en der europesche graansoorten is in het N. door eene linie, van de Petsjora-bron tot op den 56sten gr. N. B. van Kamschatka’s westkust, begrensd. Het voornaamste huisdier is het rendier, de hond een zeer gewaardeerd trekdier; het aantal pelsdiereu is groot; wat roofdieren betreft zijn wolf, beer en vos hier inheemse!).
4) In West-A. zijn het dorreen aan plantengroei arme Arabié en de naburige Syrische landstreken, ook wat het klimaat betreft, het meest verwant aan Afrika. De dadelpalm is overal verspreid, terwijl op de bewaterde en oceanisch gelegene terras-landschappen de kollij boom, specerijen en aromatische planten gedijen; gazellen en struisvogels,leeuwen, jakhalzen en hyenaas, de kameel en een edel paardenras zijn hier de voornaamste vertegenwoordigers van het dierenrijk. In Mesopotamié, noordelijk Syrië enAnatolié vindt men schoonebosschen, wijn,katoen, kollij, moerbezie-boomen, fijne vruchten, olijf- en vijgebooinen, tarwe, maïs en rijst, terwijl de nog meer bevoorregte terrassen der randgebergten van Iran bedekt zijn met geheele bosschen van mirten- en fijne europ. vruchtboomen, wijngaarden, rozen- en oranje-bosebjes. Het laagland van het Caspi- en Aral-meer vertoont nog een echt aziatisch karakter in zijne woestijnen en schrale weilanden; de caucasisch-armenische en anatolische hooglanden kenmerken zich door het opgaande geboomte, de voedingsplanten en de akkerteelt van Europa, en vormen den overgang tot het aan oceanische invloeden meer onderworpene westen van de Oude Wereld. Voegt men nu nog daarbij, dat Azië’s grond nog rijke delfstoffelijke schatten in zijnen schoot verbergt, zooals diamanten in Indié en den Ural, — goud in China, Achter-Indié, Japan, den archipel, den Altai en den Ural,— zilver en koper in den Altai, ijzer en andere gewone delfstoffen van algemeen nut (zooals tin op Banca) in alle landen dan zien wij in A. een werelddeel, rijk bedacht door de natuur, en inderdaad wel geschikt om de wieg en bakermat van het menschdom te zijn. Terwijl het bosschen en vlakten heeft voor het ruwe jagers- en visschers-leven, weidevelden en woestijnen voor de nomaden en karavaan-reizigers, zijn de terrassen en vlakten uitnemend geschikt voor hen, die zich willen afgeven met landbouw en andere bedrijven.
De bevolking van A. is veilig te schatten op 700 millioen menschen, die in het W.en Z.hoofdzakelijk tot het caucasische, in het N. en O. meerendeels tot het mongoulsche ras behooren. De schier ontelbare verscheidenheden van nationaliteiten en talen, laten zich gevoegelijk in 8 hoofdgroepen zamenvoegen.
1) De oost-aziatische groep, of de Tibetanen, Chinezen, Japannezen, Coreanen en Indo-chinezen, allen met zeer verschillende talen, doch (met uitzondering alleen van de Tibetanen en westersche Indo-chinezen) allen onder den invloed van de chinesche beschaving.
2) De tartaarsche groep, met de drie familiën der Toengoezen (met de Manzjoe),de Mongolen (met de Kalmukken enBureten) en de Turken. De Manzjoe, hebben eene onder chineschen,de Mongolen en Kalmukken eene onder boeddhistischen invloed ontstane litteratuur. Van de talrijke volkeren der turksche familie, die, op weinig uitzonderingen na, allen den Islam belijden, hebben de oost-turksche Oeigoeren en Dzjagataiers eene tamelijk rijke, de na met Europa in aanraking zijnde Osmanen eene nog rijkere litteratuur.
3) De Siberische of tsjoediscbe groep, waaronder de Samojedeo, Tsjoektsjen, Oost-Jeken,Kamschadalen, Koerden,enz.
4) Demaleisch-polynezische groep op de eilanden van den indischen archipel, waar inzonderheid de Maleijers en de Javanen eene litteratuur ontwikkeld hebben.
5) De bekanische groep, met de Tamoelen, Canarezen, Teloegoes en Singalezen, allen tot de sfeer der indische beschaving behoorende.
6) De indo-germaansche groep, van welker leden de indische of sanskritische, de iransche of perzische en de caucasische (Arabieren-) tak tot A. behooren.
7) De caucasische volkeren (Tsjerkessen, Lesghièrs, Abchasiêrs, enz.), waartoe ook de Georgiërs of Groeziérs gerekend worden.
8) De Semitische volkeren, van welken vroeger de Pheniciérs, Joden en Syriêrs, later ook de Arabieren, voor het Westen hoogst gewigtig zijn geworden.
In een godsdienstig opzigt heerschen in bet 0. en Z. en in het midden van Azië, voor verreweg het grootste gedeelte, Brahmanismus, Boeddhismus, de leer van Confucius en die van Laotse ; in het W., en ten deele ook in het Z., heerscht de Islam, onder welks druk zich in Armenië, Syrië, Koerdistan en Indië inheemsche. christelijke sekten hebben staande gehouden. In het N., waar de grieksche Kerk zich met kracht uitbreidt, bestaat nog het ruwste Heidendom. De aanhangers der leer van Zoroaster (Parsis) in Perziê en Indië zijn tot een gering aantal ingesmolten ; even zoo hebben zich ook van de Joden slechts kleine resten in het land van hunne oorspronkelijke grootheid staande gehouden. In China, Indië en den archipel (voornamelijk op de Philippijnsche eilanden) bevinden zich weinige door zendelingen of missionarissen bekeerde Christenen. Daar het beginsel van gehechtheid aan het oude, gemak-houden en zinnelijkheid in de aziatische ontwikkeling over het geheel genomen de hoofdrol speelt, staan de beschaafde volken van A., bij al het verschil hunner binnenlandsche toestanden, op eenen tamelijk gelijken trap van ontwikkeling. Hunne wetten voor staat en huisgezin, nijverheid en handel, kunst en wetenschap, hebben zij sedert eeuwen streng vastgehouden ; daarbij hebben die wetten in mindere mate bij de Chinezen, in meerdere mate bij de Indiërs, Arabieren, Perzen en Turken een in het oog springend godsdienstig karakter. In weerwil van zoo vele punten van overeenkomst, splitsen de aziat. beschaafde volkeren zich in drie groote groepen, t. w.: de Oosterlingen (Arabieren, Perzen, Turken), de Indianen en de Chinezen. Nijverheid en kunstvlijt ontwikkelen zich voornamelijk bij de Chinezen, Japannezen, Indiërs, Perzen, Bucharen en Osmanen; de Armeniër drijft meer bepaaldelijk handel; de Arabieren, Indo-chinezen en Tibetanen hebben, betrekkelijkeruijze gesproken, slechts luttel industrie. De handel, ofschoon vrij uitgebreid, is toch hoofdzakelijk landhandel, en voor het grootste gedeelte in de handen der Bucharen en Armeniërs, ook der Joden, Banianen en Europeanen. De zeehandel wordt slechts op beperkte schaal door Arabieren, Banianen,Maleijers, Boegis en Chinezen met de digtstbijgelegene landen gedreven, op groote schaal daarentegen door de Europeanen, inzonderheid door de Engelschen. Met de overheersching der Europeërs, zooals hoofdzakelijk der Britten in Oost-Indié, zijn ook de beginselen van europesche nijverheid naar Azië overgebragt; van Bombay loopt zelfs reeds een spoorweg naar het binnenland van Indië.
A. is de wieg en bakermat van de geschiedenis der wereld; zijne kracht verspreidde zich reeds vroegtijdig over de naburige continenten. Aziaten beoorloogden Egypte en Griekenland, vormden de voornaamste kracht van het macedonische, een voornaam bestanddeel van het romeinsche rijk. Door de volkerenpoort benoorden de Caspische Zee stroomden herhaalde malen aziat. borden, onder anderen de Hunnen en de ruiterdrommen van Gengiskhan en Timoer, terwijl de Arabieren kalifaten in alle drie de werelddeelen gesticht hadden, en het christelijke Westen te vergeefs daartegen streed in de Kruistogten. De laatste maal dat A. zijne kracht heeft doen gevoelen aan Europa, was met de omverwerping van het oostersch-romeinsche rijk door de Turken. Sedert Europa toegenomen is in sterkte en zich verstandelijk heeft ontwikkeld in hoogen graad, werd niet alleen het aziatische naar buiten werken gestuit, maar ook de invloed der Europeërs op de in Azië's natuurlijke bekkens zich bewegende menschenmassaas aanhoudend grooter. Na de ontdekking van den zeeweg naar Oost-lndië plantten eerst de Portugezen, spoedig na hen ook de Spanjaarden, Hollanders, Franschen, Denen en Engelschen hunne vlag in de kustlanden van de Indische Zee. Vooral de Britten gaven aan hunnen invloed met verbazende snelheid eene reusachtige ontwikkeling, stichtten van den Ganges uit het magtige Anglo-indischerijk, wonnen vaste punten in China, Arabië en den archipel, en hebben langzamerhand de koloniën der overige Europeanen doen inkrimpen. Tegenwoordig bezitten, behalve de Engelschen:
1) de Portugezen nogMacao, Diu en Goa;
2) de Spanjaarden de Philippijnsche eilanden;
3) de Nederlanders de Molukken, gedeelten van Celebes en Borneo en Sumatra, Java en de Soenda-eilanden;
4) de Franschen Pondichéry.Carrical en Mahé; en
5) de Denen de Nicobaren.
Het geheele noorden van Azië wordt overheerscht door Rusland, aan welks schepter (nog steeds zich verzettende bergvolkeren niet medegerekend) het reeds, bezuiden den Caucasus, Georgië en gedeelten van Armenië onderworpen heeft.
De beschaafde volkeren van A., voor zoo ver ze niet onderworpen zijn aan de Europeanen, zijn in groote rijken ingedeeld, welker regeringsvorm monarchaal en despotiek is.
De westgroep, tot den Islam behoorende, bestaat uit:
1) het Osmanische rijk,
2) de vorstendommen van Arabië, waaronder Maskat,
3) Perzië met de vorstendommen in Afghanistan en Beloedzjistan, en
4) de kbanaten van Turkestan, waaronder Buchara.
De oostgroep omvat :
1) Japan en
2) China met de rijken, die onder zijne bescherming staan of die als vasalstalen zijn oppergezag erkennen.
Tot de zuidgroep behooren:
1) in Voor-Indië, behalve het Anglo-indische rijk, de in meerderen of minderen graad afhankelijke staten Nepaul, Boetan, Nagpoer, Hyderabad, Mysore;
2) in Achter-Indië, insgelijks ongerekend de door de inlijving van Pegu (1852) vergroote bezitting der Engelschen, Birma, Siam, Anam, en de maleische staten van het maleische schiereiland;
3) de reeds vermelde bezittingen der andere europesche natiën.
De noordgroep wordt gevormd door aziatisch Rusland.
Tot de gewigtigste bronnen, om met A. bekend te worden, behooren de aldaar zelf verschijnende talrijke staatkundigeen letterkundige dagbladen en tijdschriften, zoomede de verslagen van de Aziatische genootschappen; het hoofdwerk intusschen is de Erdkunde van Ritter ( 2e druk, dl. 1—17, Berlijn 1824—52).