tatouage, (afgeleid van het Tahitische woord tatau), het maken van blijvende teekeningen op de huid door insnijding of prikkeling met scherpe werktuigen en opvolgende inwrijving met een kleurstof. Het T. is over de geheele wereld gebruikelijk, in Europa nog bij het zeevolk (afbeeldingen van ankers enz. op armen of borst), het meest echter bij de wilde en halfwilde volken.
In streken, waar de bevolking veel met meer beschaafde Europeanen in aanraking komt, geraakt het meer in onbruik. Onzeker is het, of het T. oorspronkelijk alleen de beteekenis heeft gehad van versiering van het lichaam, of dat ook godsdienstige gevoelens en bijgeloof erbij in het spel waren. Bij vele volken wordt aan het T. zeer veel zorg besteed en zijn de aangebrachte figuren zeer fraai. Het uitvoeren der tatouage was gewoonlijk het monopolie der priesters; de figuren dienen dan gewoonlijk ter onderscheiding van stam, familie, rang, soms ter herinnering aan belangrijke gebeurtenissen of als teeken van een gesloten verbond. Bij sommige volken is ook een rouw-tatouage in zwang. Het T. wordt het meest uitgevoerd met een doorn, of een gepunt stukje ijzer, een fijn beentje, een vischgraat; bij sommige volken gebruikt men ook stempels (o.a. bij de Dajaks van Serawak en de Kajans van Centraal-Borneo).
Als kleurstof bezigt men meest roet met damarhars en water gemengd en indigo-oplossingen. Gewoonlijk wordt de tatouage bij gedeelten verricht, met het oog op de pijnlijkheid der bewerking. De aangebrachte figuren verschillen ook naar gelang van het lichaamsdeel en de sekse. Bij sommige volken T. alleen de mannen zich, bij andere alleen de vrouwen, bij nog andere beide seksen. De tatouage kan zich over het geheele lichaam uitstrekken of tot enkele lichaamsdeelen beperkt zijn.De tatouage heeft in geneeskundigen zin nog daardoor beteekenis, dat de tatoueur dikwijls voor het aanmengen der kleurstof gebruik maakt van speeksel, en daardoor infectie met tuberculose of syphilis kan veroorzaken.