Het oog is het belangrijkste van alle zintuigen, met welks verlies niet alleen de rijkste bron van genoegen en leering verloren gaat, doch meestal ook ongeschiktheid voor den arbeid intreedt. Veel ongelukkiger en meer verlaten dan de doove is volgens ervaring de blinde; hoe dikwijls echter is blindheid niet het gevolg van eigen schuld.
Voortdurend neemt op waarlijk schrikbarende wijze het aantal toe van hen, wier zwak gezichtsvermogen evengoed de vervulling hunner beroepsbezigheden bemoeilijkt als hun levensgenot vermindert. Dit behoefde evenwel volstrekt niet het geval te zijn, daar onkunde omtrent datgene, wat tot het behoud van den gezichtszin noodig is, als een buitengewoon rijke bron van ooglijden moet worden beschouwd. In de Europeesche staten komen op iedere 10.000 inwoners ongeveer 8—9 blinden, van wie slechts een zeer klein gedeelte blind geboren is; men rekent namelijk op 100 blinden slechts 4 blindgeborenen. Het gevaar van blind te worden is in den teedersten leeftijd van het kind het grootst, zeer matig tot het 50e jaar om daarna weer te stijgen. Bijna de helft van alle gevallen van blind worden zoude te vermijden zijn geweest, indien de kennis van de juiste behandeling van het gezonde en het zieke oog meer verbreid ware.Reeds het pasgeboren kind wordt somtijds door een gevaarlijke oogziekte aangetast, de „oogontsteking van pasgeborenen” (blennorrhoea neonatorum). Op 1000 geboorten heeft men in stad en land ongeveer 5 zulke ziektegevallen geteld, in de verloskundige klinieken evenwel vroeger van 10 tot 200, tegenwoordig slechts 1 à 2. Het betreft hier een infectie van het bindvlies van het oog van het kind bij de geboorte door een bepaalde soort witten vloed der moeder, n.I. den gonorrhoïschen; van 100 hieraan lijdende oogen worden volgens de statistiek ongeveer 20 blijvend beschadigd, 4 totaal blind. Meer dan Vio van het aantal gevallen van blindheid wordt door deze aandoening veroorzaakt; werden dus tegen deze ziekte de noodige voorbehoedende maatregelen algemeen genomen dan zouden er alleen in Europa, waar het aantal blinden op 300.000 geschat wordt, 30.000 minder zijn.
De ziekte begint meestal den 3en of 4en dag na de geboorte met zwelling en roodheid der randen van de oogleden en met het afscheiden van een geelachtig, dik, etterig vocht, dat in het begin gering is en de oogleden slechts aan elkander doet kleven, maar weldra rijkelijk tusschen de laatste opwelt. Zoodra de afscheiding van dit vocht en de zwelling der oogleden optreedt, roepe men onmiddellijk een geneeskundige. Indien deze zieke in huis behandeld wordt, is het eerste vereischte een tamelijk donkere kamer. Verder is van het grootste belang het reinigen der oogen van de etterige afscheiding. Dit moet zoo dikwijls geschieden, als er zich maar sporen ervan in het oog vertoonen, naar omstandigheden om de 10 tot 15 minuten. Het geschiede op de volgende wijze: de wijsvinger van de linkerhand wordt op de wang van het kind gelegd en daarmede het onderste ooglid voorzichtig naar beneden getrokken, zonder nochtans het oog te drukken of het lid te veel te rekken; daarna wordt met een tusschen de vingers der rechterhand gehouden propje watten of uit een linnen zakje rijkelijk lauwwarm boorwater in het oog (tusschen de leden) gegoten en hierop het oog met een zacht en schoon linnen lapje of propje watten (geen sponsje) afgedroogd.
Het afvegen mag niet strijkend doch slechts bettend plaats hebben. Zijn de oogleden reeds sterk gezwollen of is het kind zeer gevoelig voor licht, dan gelukt het openen van het oog alleen als men een tweeden vinger op de wenkbrauw legt, en het bovenste ooglid zacht naar boven trekt. Indien de oogleden door het etterig vocht zeer glibberig zijn, legge men er eerst een klein linnen lapje op. Om onvethoedsche bewegingen van het hoofd te voorkomen, steune men de vlakke hand op het hoofd. Zeer voorzichtig moet met den etter, die uit het zieke oog gekomen is, omgegaan worden, daar deze, in een gezond oog gebracht, daar een minstens even gevaarlijke ontsteking doet ontstaan; men passé er dus op, daarmede niet aan het eigen oog te komen. Alle watten, lapjes, enz., die gebruikt zijn, werpe men terstond in het vuur, desinfecteere daarna zorgvuldig zijn handen en gebruike den handdoek, waarmede men ze afdroogt, slechts voor dit doel.
Het uitbreken van deze gevaarlijke ziekte kan in bijna alle gevallen door het volgen van het voorschrift van Credé absoluut voorkomen worden. Dit luidt als volgt: bij den pasgeborene worden, als hij, zooals gebruikelijk gereinigd en in het bad geweest is, met bijzonder zuiver water en verbandwatten de oogen eenige malen goed van het huidsmeer gereinigd ; daarna wordt het oog met de vingers een weinig geopend en een enkele aan een glasstaafje hangende druppel van een 2 pCt. oplossing van zilvernitraat (helschen steen) in het oog gebracht. In de eerste 24 of 36 uren is geen nieuwe druppel noodig. Daarenboven moet onmiddellijk vóór de geboorte de scheede der moeder, indien zij aan de bedoelde ziekte lijdt, door uitspoelingen met antiseptische vloeistoffen gereinigd worden. Is een oog ziek, dan wordt het kind op de zijde van het zieke oog gelegd, zoodat geen etter in het gezonde oog kan overvloeien; voorts wordt, zoolang de etterafscheiding in het zieke oog voortduurt, in het gezonde oog elken dag een druppel van de oplossing van helschen steen gebracht, wat 8—10 dagen lang zonder gevaar kan geschieden. Onmiddellijk na de geboorte deze behandeling éénmaal toe te passen is geheel onschadelijk en mag derhalve bij het bestaan van witten vloed bij de moeder, ook in oogenschijnlijk onverdachte gevallen nooit verzuimd worden.
De pasgeborene, wiens door korte, teedere wimpers en oogleden onvoldoend beschut oog nog niet aan het licht gewend is, mag slechts zeer geleidelijk aan een sterker licht blootgesteld worden, en elk schel licht, zoowel als het plotseling overgaan uit de duisternis in het licht moet streng vermeden worden. Het is een gevaarlijke nieuwsgierigheid, als men den pasgeborene in het zon- of kunstlicht houdt om de kleur van zijn oogen te leeren kennen. Men matige dus het licht in de omgeving van den pasgeborene, zonder hem evenwel geheel in het donker te houden en vermijde vooral snelle afwisseling van licht en donker.
Schoonhouden van de oogen behoort eveneens tot de eischen, die tot bescherming van het gezichtsorgaan, ook bij gezonde kinderen, gesteld moeten worden. Dit wasschen mag. evenwel niet met de spons en het water geschieden, waarmede het lichaam van het kind gewasschen wordt, doch met een afzonderlijk, voor de oogen bestemd en in lauwwarm, pas gekookt water gedoopt zacht linnen lapje. Van gewicht voor de oogen is voorts ook de gesteldheid van de lucht, waarin het kind zich bevindt. Deze moet zuiver (zonder rook, stof of damp) en matig warm zijn. Tocht en afkoeling (ook vochtig, klam ondergoed), vooral snelle wisseling van temperatuur, zijn dikwijls gevaarlijk en wellicht ook oorzaken van oogontstekingen. Bijzonder lette men er bij den doop van het kind op, dat de oogen niet aan koude of andere schadelijke invloeden worden blootgesteld.
Bij den zuigeling lijden de oogen zeer dikwijls schade daardoor, dat het kind liggend zoo gedragen wordt, dat het zonlicht hem juist in het gezicht schijnt; ook bij het rijden of liggen in den kinderwagen, die altijd van een behoorlijke kap voorzien dient te zijn, moet dit steeds worden vermeden. Daar het kind gaarne lichtende, glanzende of levendig gekleurde voorwerpen ziet, mogen dergelijke dingen niet herhaaldelijk en lang op één plaats staan of blijven, waar het kind ze slechts met moeite of met één oog kan zien, daar anders licht scheelzien ontstaat.
In de eigenlijke kinderjaren moeten de oogen door een pet met groote klep of een hoed met breeden rand tegen het zonlicht beschermd worden, zij mogen schel verlichte en glanzende voorwerpen niet te lang zien en in den slaap of bij het ontwaken niet onmiddellijk door lichtstralen getroffen worden. Waar het op dien leeftijd niet zelden tot scrophuleuze oogontsteking komt, moet men er op letten, dat de oogen daarbij niet verbonden mogen worden, doch slechts door een scherm beschut. Voor dit doel neme men een stuk stevig blauw of groen papier, zoo groot, dat het eenmaal opgevouwen iets breeder en langer is dan het voorhoofd van het kind, en bevestige het met een band, die aan den bovenrand tusschen de beide bladen doorloopt, zoo om het hoofd, dat het een paar c.M. boven de wenkbrauwen uitsteekt. Om die scrophuleuze oogontsteking zooveel mogelijk te voorkomen, moet men er ook zorg voor dragen, afgezien van het vermijden van schel licht en rookerige of stoffige lucht, dat de kinderen geen vuil of stof in de oogen wrijven (met vuile vingers, zakdoeken, enz.).
Het straffen van jonge kinderen door slaan op het hoofd kan ongeneeslijke blindheid ten gevolge hebben.
In den tweeden kinderleeftijd, van het vierde tot het zesde jaar, mogen de oogen der kinderen niet met fijnen arbeid b.v. handwerken (haken, naaien enz.), die met gebogen hoofd beoefend worden, ingespannen worden en moet er op gelet worden om reeds nu de kinderen eraan te wennen hun oogen behoorlijk te sparen (niet in het volle zonlicht kijken, de oogen niet met vuile handen aanraken enz.).
De grootste oplettendheid moet gedurende de schooljaren aan de oogen van het kind gewijd worden, daar zij nu eerst voor nauwkeuriger en aanhoudend zien gebruikt en daarbij zeer licht voor het toekomstig gebruik bedorven worden. Zeer dikwijls wordt het oog reeds in de eerste jaren van het schoolgaan zwakker, meestal kortzichtig, want de voornaamste oorzaak der bijziendheid is het verrichten van een bepaalde soort arbeid op korten afstand: schrijven en vooral lezen. Onder gymnasiasten en schrijvers vindt men nagenoeg evenveel kortzichtigen, daarentegen worden horlogemakers en goudsmeden veel minder dikwijls bijziende, ofschoon ook zij den geheelen dag met ingespannen arbeid op korten afstand bezig zijn. Het voorkomen van bijziendheid is dus een der belangrijkste punten der schoolhygiëne, maar de voor de school geldende voorschriften moeten ook bij het maken van het huiswerk van het kind in acht genomen worden. Hierbij dient te worden gelet op een behoorlijke houding bij lezen en schrijven, zoodat de juiste afstand tusschen het oog en het papier of de lei bewaard blijft, op een goeden stand van het schrijfvlak, een voldoend grooten druk met behoorlijke tusschenruimten, zwarte letters op helderwit, niet glanzend papier. Verder moet het licht van de linkerzijde vallen, zoodat het kind niet in de schaduw van zijn eigen hand schrijft. Geen schel licht in de leerkamer, geen lezen of schrijven in de schemering enz.
Bij de keus van het beroep na de schooljaren moest veel meer acht geslagen worden op de oogen, dan gewoonlijk geschiedt. Wie een zeer gezond oog heeft, kan wat dit orgaan betreft naar willekeur zijn beroep kiezen, doch wie zwak van gezicht (bijziende) is of wiens oogen zeer gevoelig en vatbaar voor ontsteking zijn, die stelle zich nauwgezet alle mogelijke eischen voor den geest, die in het te kiezen beroep aan zijn gezichtsvermogen gesteld zullen worden, en de verschillende schadelijke invloeden, waaraan zijn oogen bij dezen of genen arbeid zullen zijn blootgesteld, en raadplege hieromtrent in twijfelachtige gevallen steeds den huisarts of een specialist. Men bedenke hierbij nog dat eenvormigheid van te beschouwen voorwerpen ten opzichte van afstand, grootte, kleur en verlichting veel grootere eischen aan het gezichtsvermogen stelt, dan bij afwisseling hierin het geval is, en dat, waar deze afwisseling of herhaalde pauzen in den arbeid voorkomen, zelfs een veel minder sterk gezichtsvermogen het langer kan uithouden. Wie in zijn jeugd veel aan oogontstekingen geleden heeft en nog lijdt, moest nooit voor werk bestemd worden, waarbij de inwerking van stof, rook, scherpe dampen of van vuur en hitte niet te vermijden is. Kleurblinden mogen geen beroep kiezen, waarbij snel en zeker herkennen van kleuren (vooral kieursignalen) vereischt wordt, en worden dan ook door een voorgeschreven keuring van verschillende betrekkingen uitgesloten.
Afgezien van de beschadiging van het oog door schrijven en lezen, moeten zoowel oudere kinderen als volwassenen zich in acht nemen voor al te sterke belichting der oogen.
De sneeuwblindheid ontstaat als in de Alpen of in het hooge Noorden door zon beschenen sneeuwvlakten dagen lang op de oogen inwerken; de oogontsteking door electriciteit ontstaat, als men (zooals b.v. door technici niet zelden geschiedt) zonder voorzorgsmaatregelen in het electrische booglicht kijkt of als een in de nabijheid inslaande bliksemstraal toevallig gezien wordt. De gevolgen zijn in lichte gevallen een aandoening van het voorste gedeelte van het oog, het bindvlies, het regenboogvlies, het hoornvlies, met sterk tranen, groote lichtschuwheid, hoofd- en oogpijn. Ook de huid om het oog is daarna rood, warm en pijnlijk. Men beschermt zich tegen zulke aandoeningen door brillen van donker of (tegen electrisch booglicht) zwart glas. Men geneest er meestal na eenige dagen of weken van door afsluiting van het licht, verkoelende omslagen enz. Deze verschijnselen worden voornamelijk door de chemisch werkende z.g. ultraviolette stralen veroorzaakt, die onder de genoemde omstandigheden zich bijzonder doen gelden; de eigenlijke optisch werkende stralen beschadigen het netvlies en kunnen daardoor blindworden veroorzaken.
Een overprikkeling van het netvlies treedt, zooals men weet, voorbijgaand reeds in, als men na een lang verblijf in het donker plotseling in een schel daglicht komt; wordt zulk een afwisseling dikwijls herhaald, dan kan bij gevoelige oogen reeds daaruit een duurzame overprikkelingstoestand van het oog ontstaan; eveneens na een lang vertoeven in schel daglicht. Lezen of in het algemeen het verrichten van fijn werk in het directe zonlicht verdragen ook minder prikkelbare oogen niet; dit moet dus door iedereen vermeden worden. Zware verblindingsverschijnselen treden echter op, als menschen zoo onvoorzichtig zijn om bij een hoogen stand van de zon er lang in te kijken zonder bescherming van een zwart gemaakt glas, zooals zulks bij zonsverduisteringen geschiedt. Op de plek, waar het netvliesbeeldje van de zon ontstond, wordt het netvlies ontstoken, somtijds gaat het op die plek geheel te gronde en er blijft hier een voor het zien onbruikbaar litteekenweefsel achter. Het gevolg van die beschadiging is, dat (als de zon goed gefixeerd was geworden) juist in het midden van het gezichtsveld, waar gezonde menschen het beste zien, een zwarte vlek in de later geziene voorwerpen voorkomt, en wel blijvend, als de ontsteking onder de vorming van litteekenweefsel genezen is. Beschermende brillen, het zekerste middel tegen te fel licht, zijn het best met grijze (tot zwarte) of blauwe kobaltglazen en niet zooals vroeger wel gebruikelijk was, met groene of gele glazen.
De kunstmatige verlichting, die in het leven van den modernen mensch zulk een groote rol speelt, is voor het oog minder dienstig dan het daglicht, daar bij de eerste gemakkelijk groote tegenstellingen tusschen licht en donker vlak naast elkander voorkomen; bovendien is de lichtsterkte dikwijls onvoldoende en heeft men bij alle soorten kunstlicht, met uitzondering van het electrische, meer of minder last van de ontwikkelde warmte en de verbrandingsgassen. Om de lichtsterkte van een kunstmatige verlichting te meten vergelijkt men haar met de lichtsterkte van een normaalkaars, een kaars van 83 gr. zwaarte, 20 m.M. doorsnede, 50 m.M. vlamhoogte met een paraffine- of stearineverbruik van 10 gr. in het uur. Om de lichtsterkte van een verlicht vlak te meten en in getallen uit te drukken, heeft men het begrip „meterkaars” ingevoerd; men verstaat daaronder de lichtsterkte op een blad wit papier, dat op den afstand van een meter loodrecht door een normaalkaars bestraald wordt. Met behulp van een bijzonder instrument, den photometer (van Rumford, Bunsen, enz.) kan men b.v. meten, hoe groot (in meterkaarsen uitgedrukt) de lichtsterkte is, die de werkplaats van een schoolkind bij verspreid daglicht heeft.
Petroleumlampen geven geen wit, doch een roodgeel licht van een betrekkelijk geringe kracht. Men pleegt dit wel door geschikte kappen te versterken, waardoor de naar boven gaande lichtstralen teruggeworpen worden, maar ook dan nog is de verlichting in vele gevallen onvoldoende. Bevindt de vlam zich 0.3 M. boven de werktafel, dan heeft zij op een afstand van 0.5 M. zijwaarts van de vlam een lichtsterkte van 13 meterkaarsen, wat ook voor fijn werk voldoende is, doch bij 0.75 M. zijwaartschen afstand nog slechts de onvoldoende lichtsterkte van 6 meterkaarsen. Men moet dus met zijn arbeid, een boek, enz. dicht bij zulk een lamp blijven. Daarbij lijdt het hoofd onder de warmte, want de lamp straalt meer warmte dan licht uit en men krijgt lichtverblindingsverschijnselen, daar men bij het opkijken van den arbeid telkens direct in de vlam ziet. De vlam van de vlakke gasbranders heeft dezelfde nadeelen als de petroleumlamp, bovendien nog het flikkeren en trillen.
Haar snelle wisseling in lichtsterkte is voor het oog volstrekt niet dienstig. Ronde gasbranders branden kalm en geven meer licht dan de vlakke branders, maar worden door het gasgloeilicht (Auer) ver overtroffen. Het laatste is wit, rustig en zoo sterk, dat men de lamp dikwijls 1.5 M. van de werkplaats kan verwijderen, zonder dat de lichtsterkte onvoldoende wordt. De warmte-ontwikkeling is bij gasgloeilicht ruim 6 maal minder dan bij een petroleumlamp, veel minder is ook de verontreiniging der lucht door verbrandingsproducten. De laatste factor valt geheel weg bij electrisch licht, dat ook zeer weinig warmte verspreidt. Terwijl de electrische booglampen tot verlichting van straten en pleinen, ook van zeer groote lokalen (schouwburgen, enz.) dienen, wordt het electrische gloeilicht meestal in particuliere woningen gebruikt.
Het geeft een wit licht en de lichtsterkte van een gloeilichtlamp bedraagt al naar de sterkte van den stroom en de lengte van den kooldraad 1 tot 200 meterkaarsen. De het meest in kamers gebruikte lamp geeft een lichtsterkte van 32 normaalkaarsen. Gasgloeilicht en electrisch licht zijn zoo sterk, dat daarmede de doelmatigste wijze van verlichting, de indirecte, mogelijk wordt, die alleen met verspreid daglicht overeenkomt. Men verkrijgt deze wijze van verlichting daardoor, dat men onder de lamp een niet-doorschijnend bord aanbrengt, dat al het licht naar de zoldering werpt. Deze laatste en het bovenste derde gedeelte der kamermuren moet wit gepleisterd of behangen zijn, om het licht behoorlijk te kunnen weerkaatsen. Daar het verbruik aan licht bij deze wijze van verlichting zeer groot is, neemt men vaak zijn toevlucht tot een in het midden staande wijze van verlichting: men sluit de lichtbron van onder met een niet-doorschijnend scherm van matglas, van boven met een scherm van melkglas af.
Sedert den oorlog van 1914—1918 met zijn gebrek aan steenkolen is het gebruik van electriciteit voor verlichting in ons land zoo goed als algemeen geworden. Hygiënisch is dit een voordeel. Helaas schrijft de mode lampekappen voor van allerlei kleur, zelfs over enkele schaaltjes worden donkere doeken gespreid, zoodat het b.v. niet mogelijk is bij dit kunstlicht een patiënt bij zich zelf aan huis behoorlijk te onderzoeken.
Afgezien van de reeds besproken ontsteking van het oog door sterke lichtindrukken en van de eveneens reeds behandelde oogontsteking van pasgeborenen, komen ontstekingen van het bindvlies volstrekt niet zelden door infectie tot stand. Hiertoe behoort een groot gedeelte der gevallen van bindvliescatarrh of oogcatarrh. Dat door de lucht een voldoende hoeveelheid bacteriën in het oog zou worden gewaaid, om een dergelijke ziekte te veroorzaken, is onwaarschijnlijk; meer waarschijnlijk is, dat door het wrijven der oogen met vuile handen, handdoeken enz., kleine vreemde lichaampjes b.v. stofdeeltjes, de epitheliumlaag van het bindvlies beleedigen, en daarbij bacteriën in de kleine wond doen binnendringen. Hoe men dit gevaar voorkomt, blijkt uit het bovenstaande voldoende.
Diphtherie en tuberculose van het bindvlies komen voor, maar vrij zeldzaam. Als men, wat ook om andere redenen dringend noodig is, in gevallen van keeldiphtherie en van longtuberculose de uitgespuwde en uitgehoeste bacillenhoudende massa’s dadelijk in kommen met een desinfecteerende vloeistof laat opvangen, wordt daardoor ook het gevaar voor infectie van het oog verminderd.
Scrophuleuse kinderen worden veel door zeer hardnekkige ontstekingen van het bindvlies aangetast. Goede voeding, goede woning, groote reinheid ten opzichte van de oogen en handen zijn de beste middelen om deze aandoening te voorkomen en te beperken. Mazelen veroorzaken in het begin een vrij hevige, maar meestal snel voorbijgaande oogcatarrh ; voor de veel gevaarlijker ontsteking van het bindvlies (en van het oog in het algemeen) door pokken, die vroeger een voorname oorzaak der blindheid was, kan men zich door inenting beveiligen. De korrelziekte van het bindvlies, Trachoorn of Egyptische oogziekte genaamd, is een besmettelijke ontsteking van het bindvlies, waarbij het hoornvlies licht mede aangetast wordt, zoodat het gezichtsvermogen ten slotte gevaar loopt. De ziekte wordt door het afscheidingsproduct van het bindvlies overgebracht door tusschenkomst van gemeenschappelijk gebruik van waschbenoodigdheden, handdoeken, vuile vingers, enz.
De samenstelling der lucht is ook van invloed op de oogen, daar rook of scherpe dampen het oog prikkelen en in ontsteking kunnen brengen. Wie zich veel aan zulk een onzuivere lucht moet blootstellen, wassche zijn oogen dikwijls met zuiver koud water. Nooit moet men zich voor het wasschen der oogen van een spons bedienen, daar deze maar al te vaak voor het oog schadelijke deelen bevat, doch liever een zachten linnen doek. Bij sterken wind of op reis in stoffige streken zijn sluiers en groote ronde stofbrillen (met kleurlooze of bleekgrijze vlakke of bolle glazen) nuttig, ook kan men de omgeving der oogen, vnl. de oogleden insmeren met vaseline, daar hierdoor veel stof wordt vastgelegd.
Vreemde lichamen, die in het oog zijn gedrongen, moet men daaruit niet door wrijven verwijderen; men kan trachten de ooglidspleet vanzelf of met de vingers open te houden, en daarbij den blik nu eens naar den schouder aan dezelfde zijde van het zieke oog en daarop snel naar de punt van den neus en omgekeerd te richten, of afwisselend sterk naar boven en naar beneden, terwijl men daarbij het oog nu en dan met koud water wascht. Mocht deze behandeling vergeefsch zijn, dan trachte men het vreemde lichaam voor den spiegel met de punt van een schoonen zakdoek te verwijderen of roepe hulp in. Gelukt de verwijdering niet spoedig, dan wende men zich tot een geneesheer; men vermijdt evenwel tot aan zijn komst elk wrijven en maakt intusschen koude omslagen. Het gevoel, alsof het vreemde lichaam nog in het oog zit, duurt na de verwijdering gewoonlijk nog eenigen tijd voort. Gelukt het verwijderen van kleine lichaampjes niet, dan is dit meestal omdat zij tusschen het bovenste ooglid en den oogappel vastgehouden worden; om ze hier te ontdekken en te verwijderen vatte men het bovenooglid bij de wimpers en tracht het om te keeren, daarbij steeds naar den grond kijkende; gewoonlijk ziet men dan het vreemde lichaam op het omgeslagen lid liggen, en kan men het gemakkelijk met de punt van een linnen doek verwijderen. Metaalarbeiders lijden zeer veel aan beleedigingen van het oog door metaalsplinters en moeten daarom hun oogen door stofbrillen beschermen (zie Arbeids- of Fabriekshygiëne).
Zijn minerale zuren of kokend water in het oog gekomen, dan roepe men zoo spoedig mogelijk geneeskundigen raad in en passé inmiddels koude omslagen toe. Als kalk, tabak en dergelijke bijtende zelfstandigheden het oog zijn binnengedrongen, brenge men olie in de oogspleet, om het vreemde lichaam in te hullen en zoo mogelijk weg te spoelen, en make daarna zoolang koude omslagen, totdat de geneesheer komt. In geen geval mag men bij verbranding van het oog door ongebluschte kalk uitspoelen met water, daar hierbij nog grooter warmte ontwikkeld wordt.
Een zeer gevaarlijke aardigheid is het van achter dichthouden der oogen van een ander (wat dikwijls door schoolkinderen wordt gedaan), daar h<erbij door s'erken druk blindheid kan ontstaan. Bij het ontkurken van champagne en selzerwaterflesschen houde men deze altijd zoo, dat de kurk niet tegen het oog kan springen.
Daar het oog slechts een deel van het geheele organisme is, hangt zijn welzijn altijd meer of minder ook van den algemeenen toestand af, zoodat reeds Hippocrates terecht opmerkte, dat het oog niet alleen een spiegel der ziel, maar ook van het lichaam is. Een grooten invloed op het oog oefenen natuurlijk de hersenen uit, daar tusschen deze twee deelen een zeer innige verbinding bestaat. Maar ook ziekten van het ruggemerg, de nieren, het hart, de bloedvaten en andere organen werken op verschillende .wijzen op het gezichtsorgaan, en een lichamelijke zwaktetoestand gaat bijna altijd met meer of minder groote gevoeligheid der oogen gepaard; vooral lijders aan zenuwziekte, bloedarmoede en reconvalescenten moeten dus zorgvuldig hun oogen ontzien.
Nadeeligen invloed op het oog oefenen ook gemoedsaandoeningen (verdriet, kommer, aanhoudend en herhaald weenen) en de zenuwkracht uitputtende hartstochten en ziekten uit. Zij verwekken dikwijls zwakte der oogen, d. i. de oogen hebben het vermogen tot het ingespannen waarnemen van kleine en nabijzijnde voorwerpen verloren, zien fijne zaken in het geheel niet of slechts kort, doordien zij voor het oog beginnen te trillen of te verflauwen, ook wel drukking of een gevoel van vermoeidheid der oogen veroorzaken, zoodat het zien telkens afgebroken moet worden. Tabaksrook benadeelt het oog, vooral als de oogleden reeds in geprikkelden, ontstoken toestand (roodheid, slijmafscheiding, verkleven der oogleden) zich bevinden. Spiritualiën zijn voor het oog dan nadeelig, als zij dikwijls in die mate gebruikt worden, dat zij bloedsaandrang naar het hoofd veroorzaken. Over het algemeen kunnen alle storingen van den bloedsomloop, vooral in het hoofd (door nauwe kleeding, groote warmte enz.) voor de oogen schadelijk worden. Chronisch overmatig gebruik van tabak is zeer gevaarlijk voor het gezichtsvermogen. Wie over zijn gezicht bij aanhoudend lezen te klagen heeft, doet het best zich geheel van dit genotmiddel te onthouden.